Een poëtisch apothekerspraatje

De dichter/criticus Martinus Nijhoff ontdekte de ‘ongelooflijkste subtiliteiten’ in een gedicht van Gerrit Achterberg, die hij er zelf eerst had ingebracht. Hoe klonk Achterbergs eigen versie eigenlijk?

Op 23 september 1927 komt er bij de redactie van het gezaghebbende tijdschrift De Gids een aantal gedichten van Gerrit Achterberg binnen. De 22-jarige onderwijzer is op dat moment als dichter nog zo goed als onbekend. In juli 1926 had Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift drie gedichten van hem geplaatst, maar vervolgens was het stil gebleven.

 

Gerrit Achterberg. Collectie: Literatuurmuseum

 

Bij De Gids vormen Adriaan Roland Holst en Martinus Nijhoff vanaf 1925 de poëzieredactie. Ze onderwerpen de ingezonden gedichten aan een strenge schifting. Zelfs de stapeltjes sonnetten van Hélène Swarth komen op hun tafel ter beoordeling, een eer waarvoor de bejaarde dichteres beledigd bedankt: het ligt niet in haar voornemen, zo schrijft ze, ‘mij als een beginneling te onderwerpen aan keuring van mijn werk’.

 

Voor Achterberg ligt dat anders. Hij is die beginneling, en hij onderwerpt zijn gedichten maar al te graag aan het oordeel van anderen. Onder kritische begeleiding van zijn eerste mentor Roel Houwink schrijft hij verzen bij de vleet, in de vurige hoop op erkenning. Maar bij de tijdschriften wil het kennelijk nog niet erg vlotten.

 

Adriaan Roland Holst en Martinus Nijhoff. Collectie: Literatuurmuseum

 

Tot hij zijn geluk bij De Gids beproeft. Op 20 oktober 1927 ontvangt hij de volgende brief:

 

Geachte Heer,

 

De heer Nijhoff (mijn mederedacteur voor poëzie) en ik zijn getroffen door enkele kwaliteiten in de verzen, die gij bij ‘de Gids’ inzond, kwaliteiten, die echter nog al te zeer slechts mogelijkheden bleven.

Op voorstel van den heer N. kom ik u verzoeken in het laatste gedichtje (‘Wat is dit een zoete verbintenis’) regels 3 en 4 te wijzigen; hij raadt aan:

‘dat liefde er niets bij heeft ingeboet,

te geraken tot deze rust.’

Het gedicht zou zeer zeker véél hierdoor winnen, en het blijft tòch geheel in uw toon. Na een wijziging in dezen zin zouden wij ’t gaarne plaatsen. Ook zoudt gij goed doen in de laatste regel ‘hier’ te schrappen. Ik hoop hierop antwoord van u te mogen ontvangen –

 

Hoogachtend,

A. Roland Holst

 

 

Brief van A. Roland Holst. Collectie: Literatuurmuseum

 

Achterberg is hiermee natuurlijk voetstoots akkoord gegaan, en het gedicht wordt in de door Nijhoff voorgestelde vorm gepubliceerd in het nummer van april 1928. Hierdoor aangemoedigd – en door de raadgevingen die hij van Roland Holst blijft ontvangen – stuurt hij nieuwe verzen aan De Gids en andere tijdschriften, en niet zonder succes. Publicatie na publicatie wordt zijn dichterschap bevestigd.

 

‘Wat is dit een zoete verbintenis’ krijgt een plaats in Achterbergs debuutbundel Afvaart (1931), onder de titel ‘Drievoudig Verbond’. Een van de recensenten is Martinus Nijhoff, die zich in het bijzonder gecharmeerd toont van… juist ja (andere gedichten worden niet eens genoemd!):

 

Als de vorm van dit gedichtje opmerkelijk is, dan is het door het rijm-raffinement. ‘Ingeboet’ van regel 3 rijmt niet op ‘verbintenis’ van regel 1, maar op het ‘zoet’ der verbintenis waarop het een nagekomen accent legt. ‘Verbintenis’ zelf, met zijn dubbele doffe i-klank, vervaagt het rijmloze ‘ik’ van regel 2, dat anders na ‘u en de dood’ een aanmatigender climax zou worden, en bovendien assoneert het reeds op ‘asch’ en ‘was’ van de volgende strofe. Ook het rijmwoord ‘rust’ van regel 4 wijst omlaag naar de volgende strofe, waar het terstond door ‘gebluscht’ wordt opgenomen en door ‘moest’ met een verfijnde klankherinnering aan ‘ingeboet’ assonerend wordt voortgezet.

 

Martinus Nijhoff. Collectie: Literatuurmuseum

 

Na gelijkaardige complimenten aan het adres van de laatste regel (waaruit Nijhoff het woordje ‘hier’ had laten schrappen) keert hij nogmaals terug naar de door hemzelf verbeterde 3e en 4e regel:

 

Ik zou nog langer op de structuur van zulk een versje kunnen voortgaan, er bijvoorbeeld op wijzend, hoe, door de alliteratie der b’s in regel 3 en der r’s in regel 4, de rijmloosheid wordt verdoezeld, die daar anders te sterk in het oog zou lopen, maar ik vrees dat het u reeds tegenstaat, dit poëtisch apothekerspraatje.

 

Het apothekerspraatje is een bekende anekdote geworden, al is de omvang van Nijhoffs streek niet voor iedereen altijd even duidelijk geweest. Heel dicht in de buurt kwam Jan Greshoff, die zonder kennis van de voorgeschiedenis – zo mogen we aannemen – al in 1933 schreef:

 

Nijhoff ontdekte in enkele van de beste gedichten uit deze bundel de ongelooflijkste subtiliteiten en ik vrees dat hij deze er, met de speelsche scherpzinnigheid hem eigen, eerst zelf ingebracht heeft. […] Het zou mij niets verbazen wanneer Achterberg in zijn onschuld nooit vermoed of gedroomd had dat er zóó veel wonderlijke en belangrijke kunstgrepen door hem verricht waren […].

 

Misschien vermoedde Greshoff (mogelijk door eigen ervaring?) dat Nijhoff er zélf aan te pas was gekomen en dat hij de literatuurgeschiedenis hier dus een beetje een loer draaide, maar hij zei het niet met zoveel woorden.

 

Merkwaardig genoeg deed ook Kees Fens dat vele jaren later niet, toen hij in Merlyn (1966) een stukje schreef over de toen net gepubliceerde brief van Roland Holst. Hij veronderstelde dat Nijhoff zijn ‘niet onaanzienlijke’ inbreng zelf alweer was vergeten toen hij zijn recensie schreef. ‘De bewondering van Nijhoff voor dit vers en juist voor de regels 3 en 4 wordt nu enigszins begrijpelijk. De apotheker van 1931 is de dokter en het recept van 1927 blijkbaar vergeten.’

 

Roland Holst schrijft aan Achterberg dat de door Nijhoff voorgestelde regels het gedicht ‘véél’ zouden doen winnen maar het ‘tòch geheel in uw toon’ laten. Hoe Achterbergs eigen toon heeft geklonken hebben we nooit geweten, want de oorspronkelijke versie van ‘Drievoudig Verbond’ was tot dusver niet bekend.

 

Tot voor kort. In een opgedoken exemplaar van Afvaart uit het bezit van Achterbergs vriend Jan Vermeulen staat de volgende aantekening bij ‘Drievoudig Verbond’:

 

Pagina uit bundel Afvaart. Collectie: Literatuurmuseum

 

Jan Vermeulen was Achterbergs steun en toeverlaat in de periode dat de dichter geïnterneerd was in sanatorium Rhijngeest te Oegstgeest, waar Vermeulen woonde. Hij bewonderde de dichter mateloos, zocht hem in januari 1943 op en groeide al snel uit tot diens ‘secretaris’ (hij noemde zich zelfs ‘de Eckermann van Achterberg’). Vermeulen typte gedichten over, hielp bij de samenstelling van bundels, verzamelde recensies, inventariseerde welk ‘oud’ werk nog niet was gebundeld, enzovoort. En natuurlijk sprak hij met de dichter over diens poëzie.

 

Tijdens een van de vele sessies in Rhijngeest zal Achterberg, zo stel ik me voor, de voorgeschiedenis van ‘Drievoudig Verbond’ uit de doeken hebben gedaan. Dat wil zeggen: Vermeulen had de genoteerde regels uit de eerste hand, dus van Achterberg zelf. Ik heb tenminste geen redenen om de authenticiteit ervan te betwijfelen.

 

Met deze ‘oorspronkelijke versie’ van ‘Drievoudig Verbond’ zouden we nu voor het eerst een omgekeerd apothekerspraatje kunnen wijden aan bijvoorbeeld het inderdaad minder geraffineerde volrijm in regel 1 en 3, aan de weinig fraaie stoplap ‘of’ in ‘wie of mij liever is’, aan het gemis aan alliteratie in de hortende formulering ‘nu ik u tweeën beide heb gekust’ of aan de lelijke herhaling van het woord ‘nu’ in de ‘oorspronkelijke’ 4e en 5e regel.

 

Als je het raadselachtige ‘geraken tot deze rust’ zo pal boven de rechttoe rechtaan regels van Achterberg ziet staan, kun je je met reden afvragen of het gedicht wel geheel in diens ‘toon’ is gebleven. Nijhoff heeft Achterberg daarmee toch een tikkeltje mysterieuzer en een tikkeltje minder plastisch gemaakt.

 

‘Geen dichter is met zulke overwegingen belast wanneer hij schrijft, maar zij zijn de reden waarom hij na het schrijven niet doorschrapt,’ zo besloot Nijhoff zijn exposé.

 

Of waarom hij na het schrijven zijn eigen versie toch voor beter geeft, zo kunnen we daar nu aan toevoegen.

Colofon

Met dank aan Johan Carton (Rijmenam, België), die mij inzage gaf in het exemplaar van Afvaart.

Toon verantwoording

LITERATUUR

Gerrit Achterberg, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door P.G. de Bruijn. Den Haag, 2000 (over ‘Drievoudig Verbond’ deel 2, p. 105-106 en deel 3, p. 20-21)
W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, ‘Stemmen uit de redactie. Een documentaire over het redactiebeleid van De Gids tussen 1916 en 1926’. In: W.J. van den Akker e.a. (red.), Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht/Antwerpen, 1985, p. 146-176 (de anekdote over Hélène Swarth op p. 175-176)
K. Fens, ‘Een apothekerspraatje’. In: Merlyn 4 (1966), p. 413-415
J[an] Gr[eshoff], ‘[Recensie van Afvaart]’. In: Groot Nederland 31 (1933), dl. II, p. 86-87
[M.] N[ijhoff], ‘[Recensie van Afvaart]’. In: De Gids 95 (1931), dl. IV, p. 298-300. Ook in: Dez., Verzameld werk. Ed. G. Borgers/G. Kamphuis, Den Haag, 1954-1961 (deel 2, p. 695-697)