Het gemak van de trapezewerker

Slechts 350 bladzijden publiceerde Nescio tijdens zijn leven. Wat maakt zijn kleine oeuvre toch zo bijzonder? ‘Nescio lezen is als naar Epke Zonderland kijken: totale beheersing beschouwen.’

Nescio (Latijn voor ‘ik weet het niet’) is de schrijver van ‘het boek dat alle andere boeken overbodig maakt’, aldus Gerard Reve. Ik ben geneigd het met Reve eens te zijn. Als er één kritiekpunt is, is het dat zijn vrouwelijke personages niet goed zijn uitgewerkt. Maar dat zijn die van Reve vaak ook niet. Het zou niet het eerste geval zijn waar de pupil de fouten van de meester maakt. Hoe dan ook: Nescio’s werk behoort tot het beste dat de Nederlandse literatuur heeft voortgebracht. En dat is een prestatie, want de schrijver – Nescio is het pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh, 1882-1961 – publiceerde tijdens zijn leven slechts 350 boekbladzijden. Zijn drie bekendste novellen, De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje (uit 1911, 1915 en 1918), worden sinds hun gezamenlijke publicatie in 1918 vaak als één boek gezien. Bernlef, Boon, Carmiggelt en Hermans: allen waren ze bewonderaars.

 

Wat maakt dat dunne bundeltje met drie verhalen van honderd jaar oud zo bijzonder?

 

Het was het najaar van 2006 en ik zat met een groepje van vijftien studenten aan de rand van het water in het Vondelpark. Ze droegen een jasje en een dasje en een overhemd en hadden allemaal net iets te lang en net iets te vet haar – corpsballetjes in de dop – en ik droeg een pak en een zware sleutel, die symbolisch toegang verschafte tot een studentenvereniging. We hadden nogal wat bekijks. Het gesprek ging over wat je als student met je tijd kon doen. Ik las Nescio voor, ‘Buiten-IJ’, een stemmig fragment uit Verzameld proza en nagelaten werk. Vlak nadat ik was begonnen stopte er een donkere jongen op zijn bmx naast het bankje. Hij had dreadlocks en een indrukwekkende borstpartij. Ik verwachtte een opmerking – ‘zoek een eigen identiteit!’ of ‘eikeltjes’ – maar de jongen zei niks en luisterde, eerst naar ‘Buiten-IJ’, daarna naar het gesprek over het fragment, dat vertelt van je thuis voelen aan de ketting van de wereld. Na een kwartiertje zei hij ‘bedankt’, ging weer op de trappers staan en fietste weg. Ik had nog net genoeg tijd om hem te bedanken.

 

Nescio’s verhalen gaan over de banaliteit van het bestaan, het wonder van schoonheid (van de natuur, van vriendschap, van liefde) en het gevaar van idealisme, maar het is de achteloze precisie van zijn parlando taal, de ogenschijnlijke eenvoud, die de bladzijden zo heerlijk maakt om voor te lezen – en ze hun blijvende waarde geeft. Nescio’s werk straalt een groot gemak uit, een rust die de gemoedsgesteldheid van de verteller – berusting in het lot – overbrengt (zoals de alinealoze pagina’s van Turks fruit de koortsige gemoedstoestand van de verteller versterken). Nescio lezen is als naar Epke Zonderland kijken: totale beheersing beschouwen.

 

 

Nescio’s werk straalt een groot gemak uit, een rust die de gemoedsgesteldheid van de verteller – berusting in het lot – overbrengt

 

 

Het was ook Reve die zei: ‘Er gaat geen bladzijde voorbij dat ik niet aan Nescio denk.’ De schrijver had het duidelijk niet over de economische, efficiënte stijl van Nescio – elk vogeltje zingt zoals het gebekt is – maar over ‘de visie’ van Nescio (Reves woorden): eerlijk opschrijven wat jou beweegt. Als je dat doet, kan wat je opschrijft haast nooit vals, ouderwets of geconstrueerd aanvoelen. Hier zit de schrijver op een bankje in Artis, vijftien jaar oud (afkomstig uit ‘Eerste ontroering’, uit de bundel Boven het dal):

 

Langs den stam van een hoogen boom keek ik naar boven en zag dat de avond niet viel, want ’t was boven lichter dan beneden. De bladeren trilden en draaiden heel even en een geel blad liet los en viel op ’t grasveld. Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. ’k Voelde tegelijk een groote tevredenheid en een groot verlangen. En de zekerheid dat deze dag nooit terug zou komen. Toen kraakte ’t grint harder en een man zei: ‘Jongeheer, u moet eruit, we gaan sluiten.’

 

Elke zin hier roept een helder beeld of een emotie op. En doordat het om melancholie gaat die Grönloh beweegt, niet nostalgie, wordt het fragment nergens klagerig of kleinburgerlijk.

 

 

Nescio, 1947. Collectie Literatuurmuseum

 

 

In het Literatuurmuseum bestudeert Roman Helinski het manuscript van Nescio’s Natuurdagboek.

Lees ook

De melancholie is naar een tijd vol idealen en hoge verwachtingen, een tijd waarin de verteller en zijn vrienden nog niet door de wereld zijn geknecht: Nescio’s personages worstelen vaak met de hoge heren, de bevoegde instanties, die de veelal jonge, idealistische bewoners van zijn verhalen willen knechten. Het is voor hen lastig zichzelf te kunnen zijn, net als het voor de lezer soms lastig is zichzelf te kunnen zijn, als corpsbal, bmx’er of kantoorklerk.

 

We kunnen ons leven ‘maken’, vormgeven aan de hand van wat we vinden, dus zowel aan wat we als mening hebben, als in wat we vinden in de wereld om ons heen – bijvoorbeeld in de verhalen van Nescio: een grenzeloze bewondering van de schoonheid van de natuur, van de intimiteit van vriendschap, en de nadruk op menselijk handelen – verwondering voor zowel de kleinheid als de grootheid ervan.

 

Wat dat betreft vertoont Nescio verwantschap met Spinoza, die andere schrijvende Amsterdammer: de natuur is zoals ze is, ze kan niet anders; alles erin gebeurt met regelmaat en herhaling; en als de mens nadenkt over zijn mogelijkheden, kan het niet anders dan tot verdriet en melancholie leiden (Grönloh, die een indrukwekkende kantoorcarrière had, worstelde zijn hele leven met depressies, hoewel hij het werk dat hij deed niet verschrikkelijk vond).

 

Nescio’s personages moeten hun levensverhalen vaak ‘herschrijven’ om vrede te vinden met hun huidige situatie. Als schrijver moest Nescio vaker, en letterlijker, herschrijven, om tot dat punt te komen. Uit ‘Buiten-IJ’:

 

Wij liepen van de stad af, wij stapten hard, de zolen van Hoyer, die heel waren, klepperden op de keien. Bavink zwaaide z’n stok boven z’n hoofd en ik gaf Hoyer een duw. Wij waren blij en uitbundig om niets, om ’t mooie weer, om den zonneschijn, om de lucht om ons heen, die wij ademden en om de lucht boven ons, die wij zagen. Wij gingen uit om de wereld te veroveren; alleen Hoyer geloofde daar niet aan, die wist niet beter dan datti op den Zeeburgerdijk liep, bij de slachtplaats.

 

Die Nescio toch!

 

In de heruitgave van De uitvreter verzorgd door Lieneke Frerichs (1990), zijn het begin en het slot van het nethandschrift van De uitvreter te zien. Meteen op de eerste bladzijde staat de eerste doorhaling. In het archief van het museum ligt een schriftje van Nescio, met het eerste kladhandschrift. De openingspagina daarvan is vergelijkbaar met die van het latere handschrift: ook hier lijkt Nescio een zoekende schrijver, met alle doorhalingen van dien, nog ver verwijderd van de kalmte van zijn uiteindelijke bladspiegel. Daar komt de ‘constructie’ van de novelle dan nog bij: Nescio schoof de – nu schijnbaar naadloos aansluitende – verschillende hoofdstukken na veel gepuzzel in elkaar. De eenvoud is niet eenvoudig. De onvrede over karakterontwikkeling, opening, slot en ‘visie’ zijn voelbaar in de zwarte strepen. We kunnen onszelf wellicht (her)maken door onszelf te (her)beschrijven, maar het gaat met veel krassen gepaard.

 

Handschrift van De uitvreter. Collectie Literatuurmuseum

 

 

Remco Campert, een andere grootheid van de lichte toets, heeft ooit over Nescio gezegd: ‘Die eenvoud is maar ogenschijnlijk, zoals ook zijn humor ogenschijnlijk is. Achter beide elementen voelt men een gemartelde gecompliceerdheid.’

 

Het gemak waarmee Nescio vertelde was volgens Campert het gemak van de trapezewerker: het gemak waarmee hij hoog in de nok zijn lichaam beheerst, verbergt (of openbaart, voor hen die goed kijken) de eindeloze uren oefening die in zo’n oefening gaan zitten.

 

Ik was zelf net verliefd, toen ik Nescio voor het eerst hoorde

Lees ook

Met de jaren publiceerde Nescio nóg minder. Toch bleef de schrijver ook na de publicatie van de drie novellen schrijven en krassen en schuiven (het Literatuurmuseum heeft Nescio’s volledige archief), verlangen naar de nok. In 1935 publiceerde hij twee verhalen: ‘Een lange dag’ en ‘Mene Tekel’ (met nog enkele verhalen in 1946 bij De Bezige Bij samengebracht in de bundel Mene Tekel), en op verzoek van Geert van Oorschot verscheen in 1961 Boven het dal en andere verhalen, door de meester zelf niets meer dan aantekeningen en opzetjes genoemd.

 

Het is die hoge standaard die het werk van Nescio zo’n kwaliteit geeft. Hij publiceerde niet, tenzij hij zeker wist dat het heel, heel goed was. Altijd weer kwam hij terug bij de literatuur om de wereld te herschikken zodat Nescio hem begreep – al was het maar voor even. Zoals ook in ‘Najaar’ (te vinden in Verzameld proza): ‘’t kon wel ongeneeslijk zijn.’