Allergoddelijkst marmer op de werkkamer van Couperus

Louis Couperus (1863-1923) hield van de antieke tijd, daarvan getuigen meerdere romans, en nog meer verhalen. Hij ontleende de inspiratie daarvoor uit wat hij zelf ‘antiek toerisme’ noemde, aan klassieke teksten, en zo nu en dan ook aan een bijzonder beeld waarvan hij op zijn werkkamer een replica had staan: de Eros van Praxiteles.

 

Couperus achter zijn schrijftafel, het is een foto waar je lang naar kunt kijken. Het is natuurlijk een geënsceneerde situatie, de quasi-verrast opkijkende Couperus met de pen in de hand, maar het is wel zijn bureau, met het portret van zijn moeder door J.C. Valois en zijn schemerlamp die nu op de gang van de kantoren van het Literatuurmuseum is te vinden. De foto werd gemaakt in zijn huis 't Sunneke in De Steeg, waar Couperus de laatste maanden van zijn leven zou verblijven. 

 

Hij moet tevreden geweest zijn over de afbeelding en gebruikte deze als postkaart. In de collectie van het Literatuurmuseum bevindt zich een dankkaartje aan Ina Boudier-Bakker, die Couperus had verrast met een geschenk ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag.  

 

Couperus in zijn werkkamer, 1923

 

Om de foto bruikbaar te maken als kaart werd aan de linkerkant een stuk afgesneden. Zo ging een interessant fragment verloren, want linksboven in de kast staat een belangrijk beeld. Het is een miniatuurversie van de Eros van Praxiteles. Dit beeld inspireerde Louis Couperus, en het dook meerdere malen op in verhalen en romans.  

 

 

Torso van de Eros van Praxiteles

 

In Langs lijnen van geleidelijkheid (1900): ‘Maar wat vindt u van den Eros van Praxiteles? O, dat vind ik het goddelijkste beeld, dat ik ooit heb gezien. O, de Eros, de Eros…!’ In De komedianten (1917): ‘Je bent mooi als de Eros, die van Praxiteles, dien we gezien hebben in Hellas, en je glimlacht nèt zoo weemoedig als hij.’ En in Metamorfoze (1897): ‘den Eros van Praxiteles, dat arm verminkte marmer in het Vaticaan en dat hem had doen tranen krijgen om zijne stille zeggen wat de liefde was, – niet zinnelijk, gezond, eenvoudig, en Helleens – maar vreemd modern, vol smart, vol peinzen en diep-inzien in zichzelven: zielsliefde, moeilijk op te lossen, zeer na aan ons verwant, aan al ons zieke denken, wanhoop en hoog gelukkig zijn…’  

 

 

Eerste pagina van het handschrift van Metamorfoze, en de pagina waarop Praxiteles wordt genoemd

 

En vaker beschrijft Couperus het befaamde Eros-beeld. De antieke kopie die hij in Italië had gezien had grote indruk op hem gemaakt. Biograaf F.L. Bastet vertelt over ‘de vele uren dat Couperus met [zijn goede vriend, de militair] Johan Ram voor de Eros van Praxiteles stond of naar de talrijke saters, maenaden en andere Dionysische antieke figuren keek’ en vraagt zich af wat zijn vrouw Elisabeth Baud ervan gevonden zou hebben… Couperus wilde het beeld bij zich in de buurt hebben, alleen de herinnering was niet voldoende – en dat valt volgens mij af te lezen aan het verhaal ‘Frynè’. 

 

Het werd gepubliceerd in Het Vaderland in het najaar van 1910, de bundel Schimmen van schoonheid verscheen twee jaar later. ‘Frynè’ is het portret van een sekswerker uit antieke tijden, of – in de woorden van Couperus: een ‘antieke hetaere, die ik bemin’. Dat portret moet als het ware een klein beeld zijn, gesneden uit zijn ‘juweelharde taal’. Een mooie ambitie voor een verhaal waarin een beeldhouwer een hoofdrol speelt.  

 

Met duivels genoegen schetst Couperus het verschil tussen de prachtige Frynè en de mannen die van haar diensten gebruikmaken, pafferige types, ‘gekwabd de vollige wangen’.

 

In een volgende scène loopt de beeldhouwer Praxiteles met zijn vriend, de schilder Apelles over het strand. Apelles is onmiddellijk geïnspireerd door Frynè’s schoonheid: ‘Nu kan ik Afrodite schilderen...! nu ik Frynè heb uit de zee zien rijzen!!’ Maar Praxiteles denkt aan wat anders: ‘in zijn hart werd de Eros geboren’. Dan is het beeld voltooid: 

 

Zij gaan, de gasten, de tuinen door, de tuinen van Frynè, Praxiteles. Achter des beeldhouwers huis is zijn werkplaats. En tussen de goddelijke beelden, die zijn bezielde beitel uit het marmer riep, rijst, het allergoddelijkst, de Eros. Een jeugdige, geheel naakte knaap, slank en rank gevleugeld de efebe-rug, fijn en schraal; schraal en fijn ook de tedere beenen, en een der tedere armen rustende op zijn langen boog, een pijl in de andere hand.

 

Praxiteles schenkt het beeld aan Frynè, die het vervolgens doorgeeft aan haar stad, het oud-Griekse Thespiae. Ze wil hem niet voor zichzelf houden: ‘Hij zal voor àllen te bewonderen zijn en te aanbidden. Mijn Eros, die de mijne is... en dien ik aanbid!!’  

 

Het eerste wat opvalt is wat het beschreven beeld wel heeft, en Couperus’ miniatuurversie niet: vleugels en ‘teedere beenen’. Ook heeft Couperus nog een pijl en boog toegevoegd. Niet dat hij de gekortwiekte versie minderwaardig vindt. Sterker nog, zijn torso is eigenlijk mooier, zo vertelt hij in zijn boek over Italië, Uit blanke steden onder blauwe lucht: ‘Kàn het mogelijk zijn, dat deze schoonheden door barbaren vernietigd werden…? Helaas, hoe het ook zij, dit fragment is… Praxiteles’ Eros in Rome. Wij hebben niets anders. Wij hebben in Napels wel meer: het gehele beeld, ten voeten uit en wij zijn er verheugd om… maar – hoe vreemd! – dit verminkte beeld is ons liever.’ 

 

 

In Napels staat een Romeinse kopie van de versie van Praxiteles (die vier eeuwen voor het begin van onze jaartelling werd geboren)

 

 

Nog even terug naar het verhaal ‘Frynè’. Couperus beschrijft daarin dus een ongeschonden beeld, misschien op basis van zijn herinnering aan Napels, vast ook voor een deel uit de verbeelding. Dat hij wel degelijk deze reproductie had, blijkt onmiskenbaar uit het vervolg. 

 

Het hoofd is hem even gezonken, de kin rust bijna op zijn ene schouder en zijn gelaat is aanbiddelijk om schoonheid en weemoed, om weifeling en bevalligheid, om gedachte en peinzing en aarzeling… Het heel lange, heel dichte haar lokt zwaar langs de slapen, tot in den nek en hij bond het boven zijn voorhoofd vast in een knoop. Hij is niet guitig en schalks; hij is ernstig en godeschoon, hij is zóo schoon als een maagd, als een weemoedige maagd, hij is zoo schoon als een ernstige godenzoon, in wien de androgynische ziel weifelt, en de gedachte aarzelt, en de aandoening zwelt bijna tot overvloeiens der ogen van niet te weêrhoudene weemoedtranen… 

 

Dit is hem, dat kan niet missen. Wegkijkend van de toeschouwer, maar niet flirterig, eerder licht beschaamd dan uitdagend, het haar, de blik naar beneden: hier heeft Couperus zíjn Eros beschreven.

 

De foto die van Couperus in zijn schrijfkamer werd gemaakt was weliswaar geposeerd, toch geeft die iets prijs over hoe Couperus te werk gaat wanneer hij het verleden tot leven wil brengen. De kracht van zijn schrijven zit voor een belangrijk deel in de levensechtheid van zijn personages. Of het nu de Haagse coterie is die met zoveel humor wordt geportretteerd in bijvoorbeeld De kleine zielen (1901), of de decadente eettafel van Helegabalus in De berg van licht (1905), het wordt allemaal beschreven met een vanzelfsprekendheid alsof je ertussen staat. Voor zijn beschrijving van Den Haag kon hij naar buiten, voor de antieke kunst haalde hij een torso uit zijn kast, zette hem op zijn bureau, en beschreef hem met liefde en aandacht. 

 

 

De torso van Eros uit de collectie van Couperus. De foto werd in 1996 gemaakt voor de tentoonstelling Fetisj! in het Literatuurmuseum

 

 

Een deel van dit artikel is eerder gepubliceerd op de website van het Louis Couperus Genootschap.