Jacob Israël de Haan in Rusland: ‘Ik ben terug, ziek van ellende van wat ik daar in de gevangenissen heb gezien’

In 1912 bezocht schrijver en journalist Jacob Israël de Haan een aantal Russische gevangenissen, in een poging het tsaristische regime te doorgronden. Hij trok zich het lot van de politieke gevangenen bijzonder aan, blijkt uit zijn brieven.

 

‘Je bent een schrijver, toch?’ blaft de cipier me toe, een grote vent met onsympathieke ogen. ‘Pak je pen maar… Steek je hand uit en leg de pen op je handpalm.’ Ik aarzel even, maar doe wat hij zegt. 

 

‘Blijf zo maar eens staan,’ klinkt het dan. ‘En als die pen valt, krijg je drie dagen verlenging van je straf.’ Hij neemt zelf op een stoel plaats en slaat de krant open. Minutenlang sta ik met mijn arm uitgestrekt. Steeds zwaarder begint de pen te wegen, mijn arm trilt al snel. Vanachter de krant kijkt de cipier met sardonisch genoegen toe. Dan valt de pen…  

 

Ik ben voor een reisartikel in Letland en loop eerder die dag in de kuststad Liepāja een oude Sovjetgevangenis binnen, op mijn gemak. Een bewaker in uniform slaat me meteen met een wapenstok tegen de onderarm. ‘Handen uit je zakken,’ roept hij. Geschrokken kijk ik de bullebak met wapenstok aan, waarop de gids in mijn oor fluistert: ‘Had ik al verteld dat dit een re-enactmentgevangenis is?’ Even later moeten we aantreden op de binnenplaats en krijgen we ervanlangs. We moeten de vloer boenen en worden uitgescholden omdat we het verkeerd doen. De Letse gids begint te huilen, zijn opa heeft jarenlang opgesloten gezeten in een soortgelijke gevangenis, dicht bij het Russische Omsk.  

 

Je werd veroordeeld voor een dag of twee, maar eenmaal binnen stapelden de straffen zich op

 

Als we in de gevangeniskantine met houten lepels lobbige aardappelsoep eten, legt de cipier uit hoe het hier toeging, vroeger. Zijn uniform heeft hij afgelegd, hij is de beminnelijkheid zelve. ‘Het systeem was ontworpen om mensen langer binnen te houden. Je werd veroordeeld voor een dag of twee, maar eenmaal binnen stapelden de straffen zich op – er was altijd een reden om je straf met een dag te verlengen. Sommige gevangenen kwamen er járen niet meer uit…’  

 

Ik denk aan dit gevangenisbezoek tijdens het lezen van de bundeling In Russische gevangenissen (1913), van Jacob Israël de Haan. Het is een verslag van De Haans reizen naar Rusland in 1912 en 1913, zo’n vijf jaar voor het begin van de Russische Revolutie. Als advocaat lukt het De Haan om in enkele tsaristische gevangenissen binnen te komen, door het hele land. Hij tracht het Russische strafwezen te doorgronden, te begrijpen waarom het is verworden tot wat het is. Zelf vindt hij het ook opmerkelijk dat hij zo makkelijk toegang krijgt:  

 

De vrijheid die men mij in de Russische gevangenissen heeft toegestaan is ongelofelijk groot geweest. In de meeste landen mag men geen woord tegen de gevangenen spreken, en zeker niet alleen met hen zijn. In Rusland heb ik meermalen gedurende langeren tijd met politieke gevangenen in hun cel gesproken, waarbij ik slechts had te beloven, hun geen geschriften te geven, noch stilweg geschriften van hen mede te nemen. 

 

Niet dat het zomaar ging: ‘Men heeft trouwens voortdurend geprobeerd mij van bekende politieken af te houden met list, zonder bruusk te weigeren.’ Bescheidenheid dient je hier dan ook niet, vult hij aan: ‘Men is in Rusland gewend, aan een persoonlijk régime. Wet en Recht bestaan niet. Naarmate men meer heerschend optreedt, krijgt men meer gedaan.’ 

 

Jacob Israël de Haan is de jongere broer van de filosofe en schrijfster Carry van Bruggen en werd net als zij orthodox-joods opgevoed. Hij gaat rechten studeren en wordt lid van de SDAP. In 1904 doet zijn debuutroman Pijpelijntjes, over een homoseksuele liefde, flink wat stof opwaaien. Vanwege het boek wordt De Haan ontslagen bij de universiteit waar hij doceert. Later valt hij van zijn marxisme en sluit zich aan bij Nederlandse Zionistenbond, om uiteindelijk te emigreren naar Palestina, in 1919. Daar zet hij zich juist als antizionist in voor de rechten van de Arabische inwoners van het gebied. Op 30 juni 1924 wordt hij in Jeruzalem vermoord, de dader komt uit zionistische hoek.  

 

Jacob Israël de Haan, 1913

 

Twaalf jaar voor zijn dood trekt hij zich het lot van de Russische gevangenen sterk aan. In het archief van het Literatuurmuseum liggen brieven die hij in die periode schrijft aan literator Jan Greshoff en aan Carel Scharten, destijds een invloedrijk auteur en dichter, thans – zoals dat gaat – vergeten. Met het genoemde In Russische gevangenissen leveren de brieven een scherp, zwartgallig portret op van het toenmalige Russische gevangenissysteem, en zeggen indirect ook veel over de huidige situatie van Russische gevangenen. De Haan schrijft op 21 augustus 1912 aan Greshoff:  

 

Ik ben tot hedenochtend in Rusland geweest. Ik ben teruggekomen: ziek van ellende van wat ik daar in de gevangenissen heb gezien. Ik zal daarover schrijven in De Beweging. 

 

Hij publiceert veelvuldig in bladen als De Beweging. De Haan reist in korte tijd zo vaak naar Rusland dat zijn geld opraakt en hij in alle haast bijlessen moet geven om wat te verdienen. Samen met collega-auteurs Frederik van Eeden en Albert Verwey roept hij een organisatie in het leven die zich bezighoudt met het lot van de gevangenen. Aan Scharten schrijft hij op 13 oktober 1913:  

 

Natuurlijk zou ik gaarne voor alle gevangenen wat willen doen, en niet voor enkele bepaald aangewezenen. Maar dat eerste is een onmogelijk ding. 

 

In dezelfde brief:  

 

Vrijdag heb ik uit Petersburg gedetailleerde verhalen gekregen over mishandelingen te Orel, zoo wreed, zoo gemeen, dat het is om krankzinnig te worden. (…). Het is in een woord gruwelijk, gruwelijk. (…) 

 

In Orel zal ik ook vinden het graf van den gevangene Kojine, doodgeslagen in December 1911. En het graf van Samuel Bielin, doodgeslagen in Januari 1912. 

 

 

De repressie van het regime herhaalt zich telkens na de val van dat regime; de mensen die wreed zijn gestraft, gaan zelf wreed straffen; denk aan Stalin en aan het huidige Russische bewind; het lijkt een onontkoombaar principe, dat het best geïllustreerd wordt door het lot van ene Paul Sacvarélidzé, over wie De Haan optekent in zijn boek: 

 

Paul (…) is 28 jaar, en sinds zes jaar gevangen. Nu gaat hij naar Siberië. Hij is op een Russisch gymnasium geweest en spreekt vlot Russisch. Maar zelfs daarmede, hoe zal hij in Siberië kunnen leven? (…) Ik weet geen woorden om den toestand van Paul Sacvarélidzé te beschrijven. Hij is ter dood veroordeeld. Hij sterft reeds gedurende zes jaren. 

 

Met speciale aandacht volgt De Haan ook politieke gevangene Joseph Minor. Over hem schrijft hij geregeld, ook in zijn brieven aan Scharten:  

 

In de Centrale gevangenis te Moscou heb ik tweemaal Joseph Minor gesproken: de eerste maal op de algemeene zaal. De tweede maal in de kamer van den Directeur in het bijzijn van den adjunct-inspecteur van de gevangenissen in het gouvernement van Moscou. De heer Minor kwam binnen. Ik wilde samen met hem zitten op een canapé. En hij, zacht en bedroefd: ‘Ik mag niet zitten, waar zulk een hoog ambtenaar bij is.’ De adjunct-inspecteur liet den Heer Minor staan. Dit is eene mishandeling. 

 

Hij spant zich in om Minor te helpen, met hulp van zijn omvangrijke netwerk, bestaande uit politici en diplomaten uit zowel Nederland als Rusland. Hij is zeer geraakt door deze Minor, en schrijft op 6 februari 1914 aan Scharten:  

 

Dat is de meest-intelligente en meest-lijdende van allen. (…) Ik zou Minor zoo gaarne nog eens zien, voor hij naar Siberië gaat. Maar dat zal zoo licht niet gaan. Ik ga naar Moscow als men het toestaat. Begrijp toch: hij mag zijn vrouw en kinderen niet zien omdat zij Joden zijn. Hij is oud en ziek. Hij zou zielsgelukkig zijn, wanneer ik kwam, die zijn vrouw en kinderen ken. (…). Hoe lief Minor is, daarvan hebt u geen idee. Hij lijkt wel 80 jaar. Maar hij is 53 à 52. 

 

Uit de briefwisseling, die stopt in 1914, wordt niet duidelijk of Minor uiteindelijk nog is herenigd met zijn vrouw en kinderen, en ook niet of De Haan hem zelf nog eens heeft weten te ontmoeten.

 

 

Bladerend door De Haans boek kan ik niet anders dan somber zijn en steeds somberder worden. De sadistische benadering van de gevangenen, het cynische systeem dat erop is gericht om mensen te breken, te verwoesten. De reikwijdte van de onmacht en van de afhankelijkheid, het is om wanhopig van te worden – dat wordt De Haan soms ook wel, maar bovenal is hij strijdvaardig – en dat blijft hij heel zijn verdere, korte leven.  

 

In Liepāja klettert de pen op de koude gevangenisvloer. ‘Meekomen!’ roept de bullebak en hij drijft me een donkere, vochtige cel in. De deur slaat hij met een knal dicht. Tien minuten gaan voorbij en de bewaker blijft weg. Komt hij nog terug, mijn kwelduivel? Hoezeer ik hem ook vrees, en in zekere zin al lijk te haten, toch verlang ik naar zijn terugkomst; want meer dan zijn terugkeer is er niet om naar uit te kijken. Hij is alles voor mij.

 

Een verontrustend, dubbel gevoel, opgeroepen in slechts een uur rondleiding – terwijl ik weet dat het voor de show is, dat ik zo weer vrij ben. Ik kan me er werkelijk geen voorstelling van maken hoe ik me zou voelen na een paar weken in dit gevangenisregime, of maanden, laat staan na een paar jaar.