Karel van de Woestijne

Karel van de Woestijne wordt met Guido Gezelle en Paul van Ostaijen gerekend tot de drie groten van de Vlaamse dichtkunst van voor de oorlog. Van de Woestijne heeft een zeer hecht oeuvre op zijn naam staan, dat aanvankelijk onder invloed staat van de Franse symbolisten, maar later evolueert naar een zeer persoonlijke zoektocht naar onthechting, ontstoffelijking en het absolute. Dit zeer introverte dichterschap staat enigszins haaks op de journalistieke werkzaamheden van Van de Woestijne, waarin hij zich juist een maatschappelijk zeer betrokken waarnemer toont.

 

Het vaderhuis

Karel van de Woestijne wordt geboren als oudste van vier zonen van Alexander van de Woestijne en Antigone Sielbo. Zijn vader heeft een koperslagerij, die na zijn dood in 1890 lange tijd door zijn moeder wordt gerund. De dood van zijn vader maakt een diepe indruk op Karel, die in één van zijn beroemdste, vroegste gedichten schrijft: ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren / was stil, daar ’t in de schaduwing der tuinen lag(..)’. Hij studeert aan het Koninklijk Athenaeum en niet aan het verfranste Sint Barbaracollege, maar maakt de studie niet af. Daarna volgt hij tussen 1897 en 1899 colleges filologie aan de universiteit van Gent. Korte tijd is hij werkzaam in het familiebedrijf, voordat hij zich in St.Martens-Latem vestigt met zijn broer, de schilder Gustave en andere kunstenaars. In 1904 trouwt hij met Maria van Hende, ze vestigen zich in St. Amandsberg bij Gent, waar in 1905 hun zoon Paul wordt geboren. Veertien jaar later krijgen ze een dochter. Van de Woestijnes Franstalige vrouw is vaak op een negatieve manier onderwerp van zijn gedichten, maar hij blijft met haar getrouwd. Zij zal hem veertig jaar overleven.

 

Maatschappelijke carrière

In 1906 wordt Karel van de Woestijne benoemd tot Brussels correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, hij schrijft jarenlang over de sociale en politieke actualiteit (ook tijdens de Eerste Wereldoorlog) en heeft een duidelijk sociaal, humanitair gerichte visie op de wereld. Vanaf 1911 is hij werkzaam aan het ministerie van kunsten en wetenschappen en voor de vertaaldienst van de senaat. Hij is daarna kabinetssecretaris van minister Destrée, die hem al snel benoemd tot docent aan de universiteit van Gent, waar hij cursussen kritiek en literaire geschiedenis gaat geven. Tussen 1920 en 1926 woont Van Woestijne met zijn gezin in Oostende, daarna in Zwijnaarde, dichtbij zijn geboorteplaats Gent.

 

Eerste bundels

Van Woestijne is een schuwe, overgevoelige man, die zich zeker in zijn jeugd door stemmingen laat bepalen. Hij schrijft in het Vlaamse Nederlands, maar wordt zeer getroffen door het Franse symbolisme en de sfeer van het Fin de Siècle. In zijn debuut Het Vaderhuis (1903) verzamelt hij poëzie uit de periode 1896-1903, jaren waarin hij ook actief is in het  tijdschrift Van Nu en Straks. Het zijn zwaarmoedige gedichten over zijn diep doorleefde jeugdjaren, waarover hij zich ook uit in een prozatekst De Laetemsche Brieven over de lente aan Adolf Herckenrath. Andere prozaïsche stukken neemt hij op in Janus met het dubbelevoorhoofd (1908), de Janus-figuur is bij uitstek de man van de twee gezichten, de lach en de traan, de man van de gevoelsdubbelzinnigheid met wie Van de Woestijne zich sterk verwant voelt. Maar voor alles is Karel van de Woestijne dichter. Zijn tweede bundel De Boomgaardder Vogelen en der Vruchten beschouwt hij als ‘het boek van mijn verloving, van mijn verblijf te St.Martens Latem en van mijn eerste huwelijkstijd.’ Meer huwelijksgedichten neemt hij op in De Gulden Schaduw (1910). Steeds sterker wordt zijn drang naar geestelijke verdieping, die vooral in zijn latere werk de hoofdthematiek zal vormen.

 

Tussenfase: de interludische gedichten

In 1912 en 1914 en 1924 (respectievelijk Interludiën I, II en Zon in den Rug) bundelde Van deWoestijne een aantal epische, verhalende gedichten over klassieke, bijbelse en soms ook eigentijdse thema’s. Hij beschouwt deze gedichten zelf als een soort tussenspel, met een objectievere blik voert hij een gewetensonderzoek uit over liefde, zinnelijkheid en ‘het hogere’, waarbij hij gebruik maakt van herkenbare mythologische figuren en motieven.

De laatste bundels

Terwijl Van de Woestijne als journalist en in zijn ambtelijk werk geconfronteerd wordt met het vaak turbulente maatschappelijke leven van alledag, gaat hij in zijn poëzie steeds meer op zoek naar het absolute, de onthechting en de ontstoffelijking. Dat resulteert uiteindelijk in een mystiek verlangen om zich aan het aardse te onttrekken en op te gaan in God. De bundels waarin hij die problematiek op een overtuigende manier uitwerkt, ziet hij als een drieluik: De Modderen Man (1920), God aan zee (1926) en Het Bergmeer (1928), dat eindigt met: ‘en mijn gedicht dat, zonder einde,/ gedicht dat, zonder einde…’ De hermetisch mystieke beeldspraak in zijn laatste bundels is niet altijd even gemakkelijk te doorgronden, maar vormt wel een logische afronding van waar Karel van de Woestijne in zijn heel dichterlijk oeuvre naar op zoek is geweest.

 

Reputatie

Van de Woestijne wordt in de literatuurgeschiedenis vooral als dichter gezien, al heeft hij talrijke essays geschreven, met name over beeldend kunstenaars. Hij heeft een groot aantal journalistieke stukken nagelaten, evenals Een dagboek van den oorlog. Bekend is ook zijn sleutelroman De leemen Torens over zijn Gentse leven en de kunstenaars van die stad. Tot zijn meest imponerende prozawerken hoort De boer die sterft, een aangrijpend verhaal over de afscheid van het leven, het bestaan dat Van de Woestijne ziet als een verstervingsproces, als een afstand doen van het zintuiglijke leven. Over het leven en werk van de literair hoog getaxeerde Van de Woestijne publiceert Peter Theunynck in 2010 een biografie

 

De meeste brieven en handschriften van Karel van de Woestijne bevinden zich uiteraard in de collectie van de Vlaamse zusterinstelling van het Literatuurmuseum, het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen. Het Literatuurmuseum bezit wel brieven van Van de Woestijne aan onder anderen Willem Kloos, Maurice Roelants, Adriaan Roland Holst en J. Greshoff, een correspondentie van Albert Verwey aan Van de Woestijne en brieven aan uitgeverijen als Van Dishoeck, Van Loghum Slaterus.

Zie voor een overzicht van alle documenten van Karel van de Woestijne in het Literatuurmuseum de catalogus.

 

Links

www.dbnl.org