De stille plantage

Met De stille plantage uit 1931 schiep Albert Helman het genre van de postkoloniale slavernijroman, dat pas in de laatste decennia van de 20ste eeuw met een substantieel aantal titels zou worden verrijkt – uiteraard met wisselend artistiek resultaat. Die werden geschreven door zowel Caraïbische landskinderen (Ruud Mungroo, Edgar Cairo, Cynthia McLeod, John de Bye, Carel de Haseth, Rihana Jamaludin, Jetty Peverelli) als door Nederlandse auteurs met affiniteit voor de regio (J. van de Walle, Nelleke Noordervliet, Kees Uittenhout, Jeroen Leinders, Els Langenfeld, Janny de Heer, Bart Römer, Hans van Cuijlenborg). Dat De stille plantage in de loop van de eeuw met een steeds kritischer blik zou worden gelezen, lag wel voor de hand.

In 1928 zond Helman de synopsis en een eerste hoofdstuk van zijn roman in voor een prijsvraag van de Wereldbibliotheek, maar dat werd niets: hij lag er al uit in de eerste ronde. In 1931 maakte hij de overstap van uitgeverij De Gemeenschap naar Nijgh & Van Ditmar. Dat gaf hem vanaf De stille plantage de financiële armslag om zich op het schrijven toe te leggen. Hij vestigde zich in Spanje, waar hij werkte als correspondent voor kranten, maar waar hij dankzij de voorschotten van zijn uitgeverij ook zo kon leven dat een productieve tijd aanbrak.

Doeke Zijlstra van Nijgh & Van Ditmar Doeke Zijlstra van Nijgh & Van Ditmar

Helman behaalde nooit een groter publiekssucces dan met De stille plantage. De roman werd zijn populairste boek. Het verscheen in allerlei edities, zelfs in een magazineformaat waarmee de roman aan het einde van de 20ste eeuw in betaalbare vorm werd ‘teruggegeven’ aan het Surinaamse, op dat moment hevig pinarende volk. De verschijning van het boek in 2009 als Rainbow Pocket betekende de 25ste druk. Na Zuid-Zuid-West dus een tweede steady seller voor Helman, ook antiquarisch: in februari 2014 stond het boek nummer 3 op de lijst van best verkochte boeken van Boekwinkeltjes.nl.

 

De stille plantage is het verhaal van een familie van Franse Hugenoten die wordt geconfronteerd met de herroeping van het Edict van Nantes in 1685. Daarmee is het afgelopen met de godsdienstvrijheid in Frankrijk. Raoul de Morhang, zijn vrouw Josephine en haar twee zusters, de dromerige Cécile en de krachtdadige Agnes, vluchten naar Nederland, waar de Raadspensionaris hun de mogelijkheid biedt om zich als kolonisten in Suriname te vestigen. Zij grijpen die kans aan. Tijdens de overtocht zet de schipper hun uiteen dat de slavernij een voorbeschikking van God is, zoals blijkt uit het Bijbelse Chamsverhaal. De Morhangs zijn echter vast van plan een plantage te stichten waar rechtvaardigheid en liefde de leidende beginselen zijn. Diep in het bos zetten zij de suiker- en tabaksplantage Bel Exil op. Maar de onderneming mislukt. De wrede en zuipende plantageopzichter Willem Das kan zich niet vinden in de humane slavenbehandeling die De Morhang voorstaat: ‘Hij haatte de negers als lastige dieren, een kudde van luie en trouwelooze beesten, te dom om hun plicht, het eeuwige werk, te verstaan.’ (p. 170) Zijn frustratie groeit enorm als hem ook nog de hand geweigerd wordt van Agnes. Zijzelf ontwikkelt liefdesgevoelens voor de machtige en nobele Afrikaanse slaaf Isidore.

Steeds sterker tekent zich het verval van de plantage af. Raoul weigert een deel van zijn oogst te vernietigen om de prijzen op peil te houden. Dat wordt hem niet in dank afgenomen door de andere planters, die toch al met argusogen zijn milde behandeling van de slaven aanzien en al helemaal niet willen dat de slaven worden gekerstend. Wanneer Willem Das een van hem zwangere slavin doodschopt, slaat Isidore de opzichter neer. Hier de crux van het verhaal:

Recht boven hun hoofd scheen de koperen zon, en geen vogel zong meer. Klein was hun leven, vertrapt als de handbrede schaduw waaronder Willem Das zat te rusten, een vrouw die de stengels opbond, een Creoolse die zwaar ging van dracht en soms hijgend bleef wachten, door hitte bevangen. Maanden geleden was zij veel nachten geweest in het huis van de opzichter, en in die tijd werd haar ook veel pijnlijke arbeid bespaard. Doch daarna waren voor de opzichter afkeer en walging gevolgd bij het zien van haar zwellende lichaam. Hij haatte haar; iets in haar blik, het schichtige, onbewogene kon hem soms plotseling herinneren aan Agnes... een avond, zó in zijn armen geklemd... En ginds Isidore... deze hel... dit vervloekte negergedoe.

‘Werk toch, ellendeling!’ snauwde hij.

Met een zucht boog de vrouw zich dieper. Zij beurde de stengels; een stekende pijn deed haar kreunen. Het was reeds zo ver... zij kon niet meer voort.

Wat was dan dit tergende talmen. ‘Wil je niet, varken?’ schreeuwde de opzichter. ‘Heb je je dáárom zo vetgemest?’

En met een beweging waaraan als vanzelf zijn arm gehoorzaamde, sloeg hij haar languit ten aarde, terwijl de pees van zijn zweep om haar heen floot. De vrouw gaf een hoge doordringende gil die allen deed opzien. Meewarig kermden de andere vrouwen.

 

Maar nog vlijmde de gil na in de troebele kop van de opzichter. ‘Wil je ook nog kabaal,’ schreeuwde hij buiten zichzelve. ‘Ik zal je leren zwijgen.’ En nogmaals zwiepte het leer over borst en gezicht van de vrouw.

Het gillen werd huilen, een diep dierlijk brullen, dat hem bewoog om te slaan en te slaan, zolang er geluid kwam. Het schreeuwen werd reutelen, een klagelijk praten. Hij schuimbekte, gloeide en verstond in dit reutelen toch nog: ‘Vermoord niet je eigen kind... je eigen bloed... master...’

Het hameren tegen zijn kop, iets kon barsten binnen hem! ‘Hier! Dat zal je zeggen,’ loeide hij, trapte haar midden in 't lichaam dat plotseling niet meer bewoog. Dan schopte hij, schopte 't gezicht eerst, dan...

 

Donderslag! Wankelend viel hij voorover, gebroken het hoofd. En Isidore, nogmaals de spade geheven, stond over hem, groot en zwart als een woedende wrekende reus; de voor eenmaal losgebroken kracht der wildernis. Zwijgend stonden de mannen rondom, zagen het bloed uit de schedelwond siepelen tot een straaltje dat naar voren liep. Achter hen klonk het gejammer der vrouwen: ‘Whooi, whooi, dinsdag van ramp... wat zal er gebeuren.’

Naburige planters ranselen daarop de Afrikaan met hun zwepen en schieten hem uiteindelijk dood. Agnes is ontroostbaar en wordt tot een schim van de nuchtere, taaie werkster die zij ooit was. De droomster Cécile valt ten prooi aan een besmettelijke ziekte. Josephine is al lang blij wanneer ze het verdoemde land kunnen ontvluchten; zij is zwanger en geeft in Engeland het leven aan een zoon, die naar de plantage terugkeert, maar daar nog slechts een handvol verrotte balken aantreft.

De boodschap van de roman was wel duidelijk: de machten der natuur zijn sterker dan de humanistische gezindheid van de goedbedoelenden, een bekende strijd in Helmans boeken. Rousseau’s terugkeer naar de ongerepte natuur wordt ontdaan van zijn cultuuroptimisme. In die sombere grondgedachte zag Anton van Duinkerken de grond van Helmans afstand nemen van het katholicisme. Hij ontwaarde ‘een onbegrepen menschenhart, dat schreiend in dit boek zijn nood uitklaagt’ en proefde in iedere regel ‘een bovenpersoonlijke klacht van de ziel, die afstand teekent van haar droom’. Van Duinkerken doelde op het door de bisschop van Haarlem gedecreteerde ontslag van Helman als muziekcriticus bij het katholieke dagblad De Maasbode, nadat hij het ‘godslasterlijke’ Serenitas had gepubliceerd, waarin de hoofdpersoon Dorus, een simpele van geest, zich vrijelijk uitlaat over God en seksualiteit. Misschien heeft Helmans bitterheid over Holland, dat niet minder benepen bleek te zijn dan het door hem als zo beklemmend ervaren Suriname, inderdaad de toon van De stille plantage gezet, maar de voorpublicaties van het boek verschenen al in 1928 in De Gemeenschap, dus vóór het bisschoppelijk ingrijpen. De roman zien als een parabel van zijn gemoedstoestand gaat te ver. Veeleer is het boek een proza-uitwerking van de vlammende epiloog uit Zuid-Zuid-West: het verhaal van een liefdeloze plantagekolonie, waar de menselijkheid het aflegt tegen de harde wetten van het financiële gewin.

 

Helman had zich voor zijn verhaal terdege gedocumenteerd: zelfs de naam en het vertrekjaar van het schip, de Profeet Samuël, berustten op historisch correcte informatie. Het enige anachronisme in het boek is het optreden van twee katholieke priesters|: die waren wel met gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijk meegekomen naar de kolonie, maar in 1687 leefden ze niet meer.

Gravure uit de roman 'Reinhart' Gravure uit de roman 'Reinhart'

Naar gedachtegoed en verhaallijn vertoont De stille plantage veel parallellen met verschillende oudere werken die zich in de slaventijd afspelen. Bert Paasman wees met name op de overeenkomst met Reinhart (1791-92) van Elisabeth Maria Post, waarin verhaald wordt over de paradijselijke plantage l’Heureuse Solitude die de planter Reinhart in Guiana opzet. Beide planters moeten zich noodgedwongen aanpassen aan de normen van de slavenmaatschappij, maken een ontwikkeling door naar gelukkige omstandigheden, vatten sympathie op voor een uitzonderlijk schrandere slaaf, gevolgd door rampen die aan de idylle een eind maken.

Verschillende van deze elementen konden ook worden aangetroffen in Oroonoko (1688) van Aphra Behn, een boek dat Helman in 1983 zou vertalen. Helman zelf heeft over deze overeenkomst gesproken als een ‘coïncidentie’: ‘Ik had in mijn literaire onschuld van geen “voorgangers” afgeweten.’ Hier hangt Helman de gebraden haan uit: H.D. Benjamins had immers al in de jaren 1919-1920 een Nederlandse vertaling van Behns roman gepubliceerd in het bekendste tijdschrift van die jaren: De West-Indische Gids, nota bene een tijdschrift waarin Helman zélf schreef in de jaren vóór de publicatie van De stille plantage.

De uitwerking van dit slavernijverhaal bleef niet zonder kritiek. Jan Voorhoeve, taalkundige en Leids hoogleraar Afrikanistiek, merkte op: ‘De negerslaven vormen in dit boek slechts een zwart decor, passieve slachtoffers van blanke willekeur en winzucht.’ Dat was erg eenzijdig bekeken: Isidore is allesbehalve een lijdzaam slachtoffer. De controverse die speelde over het Sranantongo tussen Helman en Voorhoeve heeft in dit oordeel kennelijk een rol gespeeld. Wel is het opmerkelijk dat het altijd nobele zwarten van prinselijken of koninklijken bloede zijn, die een hoofdrol vervullen in slavernijverhalen. Dat stereotype gaat terug op de aandacht voor de ‘nobele Wilde’ in het Verlichtingsdenken van eind 17de en 18de eeuw, en daarvan is ook De stille plantage niet vrij gebleven.

Helman is ook verweten dat hij de zwarte mensen in De stille plantage in al te koloniale termen neerzet, en dan met name dat hij hun reacties in dierlijke termen weergeeft. In een opstel wees literatuurwetenschapper Ernst van Alphen op een zin waarin staat dat de slaven ieder schot begroetten ‘met wilde vreugdekreten die beantwoord werden door het krijsend lachen van de bange apen dieper in het bos’. Hij ontwaart hier een neger-dierassociatie en meent dat die van racisme getuigt. Het merkwaardige van Van Alphens observatie was dat hij het vertelperspectief niet serieus analyseerde: hij ging er zonder meer vanuit dat de contemporaine 17de-eeuwse blik samenvalt met die van Albert Helman. In reactie op die aantijging liet René Marres zien dat Van Alphen zinnen uit hun context had gerukt en bevooroordeeld en vervalsend interpreteerde.

Bij dit alles zouden we bijna vergeten dat Helman wel degelijk de bijl legt waar die gelegd moet worden en met het verhaal een fundamentele afwijzing geeft van de 17de-eeuwse slavernij, of de slavernij tout court. Zijn kritiek gaat uit van de principiële gedachte dat geen enkel systeem kan overleven dat gebaseerd is op de onderdrukking van de ene mens door de andere. Onvrijheid perverteert op voorhand elk geluk.

Een zekere mate van schematisering van verhoudingen is De stille plantage niet vreemd en zal ook wel hebben bijgedragen aan de populariteit bij brede lezersgroepen. Dat hij met De stille plantage niet zijn rijkst-geschakeerde psychologische roman had geschreven, besefte Albert Helman overigens zelf ook wel.
 

Bronvermelding

Over De stille plantage: Bert Paasman, ‘De ogen van de Nederlandse koloniale literatuur.’ In: Setiawati Darmojuw­ono, Lilie Suratminto & Kees Groeneboer (eds.), Duapuluh lima tahun studi Belanda di Indonesia/Vijfentwintig jaar studie Nederlands in Indonesië. (Depok: Fakultas Sastra, Universitas Indonesia, 1996, pp. 231-251.) De vergelijking met De laaiende stilte wordt uitgewerkt door Eep Francken, ‘Herschrijving in de Nederlandse koloniale literatuur? Albert Helmans De stille plan­tage en De laaiende stilte.’ In: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans, 5 (1998), nr. 1, juni, pp. 40-52. Er wordt verwezen naar Ernst van Alphen, ‘Gekleurd vertellen: Albert Helman’s (anti)racisme.’ In: Ernst van Alphen, De toekomst der herinnering; Essays over moderne Nederlandse literatuur. (Amsterdam: Van Gennep, 1993, pp. 70-83.) en de reactie daarop van René Marres. Marres, ‘Het vermeend racisme van Helmans De stille plantage.’ In: René Marres, Zogenaamde politieke incorrect­heid in Nederlandse literatuur: ideologiekritiek in analyse. (Leiden: Internationaal Forum voor Afrikaanse en Nederlandse Taal en Letteren, 1998, Dimensie-boeken, pp. 63-73.)