Alwéér een Rembrandtjaar? Van Looys ‘Ode aan Rembrandt’ in het feestjaar 1906

Het jaar van Rembrandt, er is geen ontsnappen aan. Dat was ruim een eeuw geleden, tijdens het Rembrandtjaar 1906, niet anders. Daar was niet iedereen enthousiast over, constateert Christiaan Weijts.

 

Alweer een Rembrandtjaar? Het lijkt nog zo kort geleden. De Late Rembrandts, Marten en Oopjen, in 2016. Of was dat geen officieel jubeljaar? Ik herinner me een avond, dat moet begin 2006 zijn geweest, waarop in het Leidse Grand Café de Burcht een organisator van de Rembrandt-festiviteiten aan ons tafeltje kwam staan. Het was bijna vierhonderd jaar geleden dat de schilder iets verderop geboren was, en dat ging groots gevierd worden, onder meer met een historische optocht. Zijn vraag aan mijn tafelgenoot: wilde hij misschien de rol van Rembrandt vertolken in die optocht?

 

De aangesprokene – het was Ilja Leonard Pfeijffer – keek op van zijn glas bier en bedankte hoffelijk voor die eer. Toen de teleurgestelde gezant was afgedropen, zei Ilja: ‘Er zijn grenzen.’ En ik: ‘Die man heeft zelf natuurlijk nog nóóit een boek van Rembrandt gelezen.’

 

Zelfportret van Rembrandt, 1630.

 

Toen was er al geen ontsnappen aan, en nu, in zijn 350ste sterfjaar, is de gekte opnieuw compleet. Rembrandt is een brand, een merk, een ideaal feestnummer voor citymarketeers. In zekere zin is dat altijd al zo geweest. Althans, even los van zijn eigen tijd en de anderhalve eeuw erna, waarin hij vooral als een middelmatig gelegenheidsschildertje werd gezien van werken die te donker, te somber, te realistisch waren.

 

Na de afscheiding van onze zuiderburen veranderde dat. Nederland en België gingen beide op zoek naar helden om hun nationale identiteit te versterken. België hees Rubens op het schild, en bij ons was Rembrandt de aangewezen figuur. De sombere clair-obscure-man, met z’n wilde haren en z’n losse levenswandel, paste ineens perfect bij het romantische beeld van het kunstenaar-genie.

 

We hadden een merk, een Nederlands icoon, en dat zouden we weten ook. Het grootste Rembrandtjaar was dat van zijn 300ste geboortejaar, 1906. Optochten en toneelstukken kwamen er, waarbij heel artistiek Nederland werd ingezet, van schrijvers tot componisten, van beeldhouwers tot schilders. Amsterdam maakte van het Rembrandthuis op de Jodenbreestraat een museum. Prins Hendrik opende de nieuwe uitbouw aan het Rijksmuseum, speciaal op maat gemaakt voor De Nachtwacht.

 

Het Rembrandthuis in Amsterdam, circa 1910. Foto: Stadsarchief Amsterdam

 

De correspondent van De Maasbode uit Rotterdam, die even in de hoofdstad is gaan kijken, noteert op 17 juli: ‘In Amsterdam vindt de Rembrandt huldiging haar culminatiepunt. De officiëele feestgidsen, die den reizigers Zaterdag al bij het verlaten van het station van vijf, zes kanten door die echt Amsterdamsche Jodentypen opgedrongen werden, vermelden zóóveel en zóó belangrijke feestelijkheden als in geen enkele andere stad van het “land-van-Rembrandt” gevierd werden.’

 

Dat ‘jodentypen’ moet je waarschijnlijk in de tijd zien, net als de algehele beroering: op allerlei plekken komen speciale shows met elektrische verlichting, paarden maken plaats voor motoren, de techniek dendert voort, er is een uitbundige opwinding in de steden – en de wereldoorlog is nog jaren weg.

 

‘Ode aan Rembrandt’ door Jac. van Looij. Collectie: Literatuurmuseum

 

Dat is de confettiregen waarin dit boekje van Jac. van Looij een van de snippers is. Maar wel een erg mooie. ‘Ode aan Rembrandt’ is een ‘tijdzang’, geschreven in opdracht van Arti et Amicitiae, de kunstsociëteit op het Rokin die uiteraard een prominente rol had in de Rembrandtherdenkingen. Op zondag 15 juli vertrok er een fakkeltocht naar het Rembrandtplein, waar een gezongen hulde werd gebracht, een gedicht van Van Looy, op muziek gezet door Bernard Zweers. Vier kwatrijnen die haast in een heiligenverklaring culmineren:

 

Wij, kunstnaars al te gader
In huldigende stoete
Wij buigen voor Uw voeten
Rembrandt, ons aller vader.

 

Toch zijn dit niet de regels die we in dit in perkament gebonden handschrift vinden. De ‘Ode aan Rembrandt’ is een dag later voorgedragen, bij het hoogtepunt van alle feestelijkheden, het lange programma in de Amsterdamse Schouwburg.

 

Daar is deze tekst voorgedragen door Willem Royaards en Rika Hopper, de absolute sterren van het toneel in die dagen. In hoogdravendheid en amechtige bewieroking doet het gedicht niet onder voor het lied bij het beeld.

 

Het is barokke taal, duister, woest: overduidelijk was het Van Looys bedoeling om in taal te doen wat Rembrandt deed in verf, met als onderliggende boodschap dat Rembrandt ons vanuit de goddelijke wereld is geschonken om licht te brengen in duistere tijden.

 

Onze harten grauwden in kommer

Van glorieloos levende macht,

 Verslommeren naar het lommer

 Van oogenloozen nacht.

 Arm leeft hoogheid, mensch-luister,

 Een eenzaam en bitter lot;

 Wat is een tijd zonder luister?

 Wat is een tijd zonder God?

 De schoonheid zwerft, haar heugnis baart geen voordeel,

 O heden zwaar, o klagen zwart als oordeel.

 

Geen eenvoudige taal, en in de kranten in de dagen erna wordt Van Looys schildering weliswaar geprezen, maar verschillende recensenten hadden die weerbarstige tekst liever nog eens rustig nagelezen. Zo schrijft De Tijd op 17 juli: ‘Tot ons leedwezen bevatte het overigens uitvoerige program niet de woorden der “Ode aan Rembrandt” van Jac. van Looy, die een wondermooi schildering van Hollands gouden tijd bevatte, wel gezegd in keer en tegenkeer door Wil Royaards en Rika Hopper.’ En ook: ‘H. M. de Koningin gaf tweemaal het sein tot applaus; na de “Ode aan Rembrandt” en na de slot-apotheose.’

 

Ter herdenking van Rembrandts driehonderdste geboortejaar trekt in 1906 een allegorische feeststoet door Amsterdam. Foto: Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad

 

Toch was niet iedereen enthousiast over die immense verering van de oude meester. Karikatuurtekenaar Albert Hahn bundelde wat spotprenten en verzen onder de titel Het land van Rembrandt. Sommige hadden gisteren geschreven kunnen zijn. Als je dit jaar ergens een winkeltje met Rembrandtmokken en Nachtwachttelefoonhoesjes tegenkomt, denk dan even aan dit gedicht:

 

Met de laatste Rembrandtspeech

Klim ik op m’n Rembrandtfiets;

Ontsteek aan m’n Rembrandtlantaren

Eén van m’n Rembrandtsigaren;

Rembrandtpet op Rembrandtlokken,

Aan m’n kuiten Rembrandtsokken;

Dan zien ik op m’n Rembrandtuurwerk

Dat ’t tijd wordt voor ’t Rembrandtvuurwerk.

O, wat ’n menschen vóór ’t Rembrandttheater,

Dat belooft morgen ’n Rembrandtkater

Nog even ’n biertje op ’t Rembrandtplein:

En dan kan ik héélegaar van Rembrandt zijn.

 

Opvallend, dit soort ironie zou je nu nog moeiteloos kunnen publiceren, terwijl alle officiële teksten absurd hoogdravend en potsierlijk overkomen, het is een register dat je onmogelijk meer geplaatst zou kunnen krijgen. Wij kunnen Rembrandt als kunstenaar bewonderen, om z’n techniek, z’n visies. Maar eren en bewieroken als nationale held? Dat zou hooguit op een ironische of satirische manier kunnen, bijvoorbeeld in de vorm van die historisch optocht die in 2006 door Leiden trok.  Toch jammer dat Ilja Leonard Pfeijffer er niet in vooropliep, met baret, penselen en pallet.

 

Ach, in 2026 is er alweer een nieuwe kans.

 

Illustratie uit ‘Het land van Rembrandt’ van Albert Hahn.