‘Brief aan oom Frits’ – Alfred Birney over F. van den Bosch

Alfred Birney haalt herinneringen op aan de in 2001 overleden Indische schrijver F. van den Bosch, aan de hand van hun bewaarde correspondentie. ‘Indisch-Nederlandse literatuur kun je zien als cult binnen de Nederlandstalige literatuur. En jij, oom Frits, was dan ook nog cult binnen die cult.’

 

Zeg Frits, ik weet niet of je dit mee kunt lezen, maar je betreedt de galerij der schrijvers op de website van het Literatuurmuseum. Die bestaat bij gratie van wat men het internet noemt. Wees toch maar blij dat je de digitale revolutie niet hebt meegemaakt. Ontmoetingen in cyberspace gaan niet zoals met ons in de lente van 1998, toen een groepje vrouwen onder aanvoering van twee voorvechtsters een beweging probeerde te starten die men nu, in 2021, Indo lives matter zou hebben genoemd. Ze zaten onder meer achter de productie van een documentaire uit 1997 – De Birnies: Een Indische familie uit Deventer – waarin ik optrad.

 

Die film moest je hebben gezien, want toen je een Indo lives matter-feestje binnenkwam liep je direct op me af. Ik zag een jongensachtige bejaarde leptosoom, bebrild en in terlenka pantalon en sjofel jasje gestoken, wat slingerend naderbij komen. Er was nauwelijks ruimte over op de bruine ribfluwelen bank en toch zag je een gaatje tussen mij en iemand anders. Je plofte wat vermoeid neer en schurkte dicht tegen me aan, als een hond die een familielid van een verdwenen vriend heeft teruggevonden. 

F. (Frits) van den Bosch  (1922-2001) werd geboren in Utrecht en trok op jonge leeftijd met zijn ouders naar Nederlands-Indië, waar hij in diverse steden opgroeide. Na de onafhankelijkheid van Indonesië keerde hij, verindischt, terug naar Nederland. In 1978 debuteerde hij als verhalenschrijver met de bundel Het regenhuis. Daarop volgden In een plooi van de tijd (1983) en De man in de blauwe kamerjas (1987). Zijn vierde en laatste verhalenbundel Aan de oever van ooit en nooit meer verscheen postuum in 2001, kort na zijn overlijden op 19 mei dat jaar.

 

 

‘Ha, jij ben toch uit die documentaire, hè? Een nazaat van die planters op Oost-Java, dat ben jíj toch?’ 

 

‘Ja, dat ben ik.’ 

 

‘Dat is onze Frits!’ riep een van de activistische vrouwen me toe. ‘Hij schrijft ook! Hij moet in die bloemlezing van je!’ 

 

‘Schrijver?’ vroeg ik je koeltjes. 

 

‘Nou, ik probeer wel eens iets.’ 

 

‘Mooi, ik werk toevallig aan een bloemlezing.’ 

 

Daar ging je niet op in. Je had het liever over die documentaire. Grinnikend vulde je de inhoud aan met allerlei schelmachtige anekdotes. En op elke anekdote volgde een hazenslaapje van je, met je hoofd neigend naar mijn schouder. 

 

‘Ken je deze truc?’ vroeg je. ‘Heb ik van taxichauffeurs…’ 

 

Je hield je sjekkie omlaag, je vingers niet ver van de askegel met het omhoog kruipende vuur als wekdienst, en liet je hoofd hangen. Ik ving je bril op, kreeg intussen van een van de voorvechtsters jouw drie verhalenbundels aangereikt en zag toe op hoe de gloeiende askegel van jouw sjekkie jou uit je hazenslaapje deed opschrikken. 

 

‘Zeg… was die Willem Birnie niet jouw grootvader?’ vroeg je me grijnzend. 

 

‘Ja, onwettig.’ 

 

‘Hahaha, een echte schuinsmarcheerder. Niet zo fijn voor jouw vader maar altijd smeuïg voor in verhalen.’ 

 

‘De een of andere neef van me in Deventer is bezig al mijn grootvaders brieven te verbranden. Hoorde ik van die documentairemakers. Die neef is zeker bang dat ik straks met obligate Indische familiegeheimen aan kom zetten. Mijn grootvader scheen nogal een schrijftalent.’ 

 

Je zweeg even, kroop nog dichter tegen me aan en zei: ‘Een familielid van me, geen Belanda maar een Zweed, was een compagnon van jouw grootvader.’ 

 

Je stopte even om mijn reactie te peilen. Ik bleef stoïcijns, wilde opstaan om een wijntje te pakken, maar je ging verder: ‘Ze verzonnen een goudmijn op Borneo en leenden miljoenen van de bank. Toen het eens tijd werd dat de geldschieters hun winsten konden opstrijken, kregen die lui argwaan. Enfin, de hele bittertafel (= speciale tafel in de Indische sociëteit van Soerabaja voor de best boerende zakenlui), erheen, op dat schip van jouw grootvader. Vinden ze een lege modderschuit ergens aan de oever van de Kapuas, hahaha!’ 

 

‘O? Dus hij nam werkelijk iedereen in de maling?’ 

 

‘Ja, met dat Zweedse familielid van me, hahaha! Die jongens wilden gewoon niet deugen. Nou, wat is er leuker dan bankiers in de maling nemen?’ 

 

Later, na mijn essay over je eerste drie verhalenbundels, ben ik dat familielid van je gaan zoeken in je vierde en laatste verhalenbundel Aan de oever van ooit en nooit meer. Die verscheen in juni 2001, vlak na jouw verscheiden. Alleen je levensgezellin Marie-Thérèse stond op je rouwkaart. En ja, in die postume verhalenbundel vind ik ze terug in het verhaal ‘Hujan kapok’ (= regen kapok = het sneeuwt), beide deugnieten om wie we op die eerste avond zo hebben moeten lachen. 

 

 

Alfred Birney blikt terug op een bijzondere vriendschap met Rudy Kousbroek

Lees meer

Na het verschijnen van mijn bloemlezing Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren in 1998, met fragmenten uit ‘Oom James’ en ‘De man in de blauwe kamerjas’ uit jouw gelijknamige bundel, namen de twee voorvechtsters uit het groepje vrouwen, stuk voor stuk Inda’s (= vrouwelijke Indo’s, ik denk dat Jill Stolk die term heeft verzonnen, naar het Spaanse guapo en guapa), jou en mij in een personenbusje op sleeptouw door het land. Het programma bestond uit lezingen over blank feminisme waarin geen plaats was voor zwart en bruin feminisme. Er werden filmfragmenten vertoond, Indische clichés van de televisie onderuitgehaald (de door veel Indo’s gehate Late Late Lien Show), en wij mochten voorlezen uit eigen werk. Matig bezette zaaltjes, bijkans onopgemerkt door pasar malam-gangers die alleen voor de saté en nep-Indorock kwamen. Een enkeling viel per ongeluk onze Indo Lives Matter- show binnen. Indisch-Nederlandse literatuur kun je zien als cult binnen de Nederlandstalige literatuur. En jij, oom Frits, was dan ook nog cult binnen die cult. Nogal een gedoe om jouw proza, waarin je je vriendschap met Indonesiërs niet onder stoelen of banken schuift, op de schoot van de gemiddelde Indische lezer te krijgen die liever leest over palmbomen, blauwe luchten, interneringskampen, de Indonesische revolutie en de daaropvolgende ‘repatriëring van Indischen’ die nog nooit hun vaderland hadden gezien en die er zo koud in de Hollandse andijvielucht werden ontvangen onder de knoet van hospita’s die geen rijstdampen verdroegen. Kortom: zij wilden lezen wat wij niet wilden schrijven. 

 

 

Frits, had je nu nog geleefd, dan was je waarschijnlijk omgedoopt tot ‘witte koloniale man behorend tot de Orde der Dor Hout’

 

 

Indische mensen… Wat zijn dat? Frits, jij was blank – ik moet nu schrijven wit, dat doe ik niet, ik denk niet dat je met het vervangen van woorden onze koloniale geschiedenis een duidelijker smoel geeft – en jij hoorde daar ook bij. Ja, jij daar! Haha. Mijn vader zou jou een ‘blanke Indische jongen’ hebben genoemd. ‘Blank’ raakt in onbruik, ‘jongen’ evenzo, we zijn nu ‘man’, en ‘Indisch’ heet tegenwoordig ‘koloniaal’. Kortom, Frits, had je nu nog geleefd, dan was je waarschijnlijk omgedoopt tot ‘witte koloniale man behorend tot de Orde der Dor Hout’. Jouw boeken zullen onderhand door politiek correcte lezers ook wel als ‘fout’ worden bestempeld. Wat dat betreft was je wel helder toen je me op 17 september 1998 schreef: 

 

Om te beginnen, dan, deel ik je mee dat dit vel papier een van mijn laatste A 4’s van 75 gram is en dit inktlint mijn laatste katoenen lint. Als het op is, stop ik met schrijven. […] De aversie van de wereld waarin wij leven, de onwil om te schrijven voor een groot publiek, dat is ook een thema in mijn leven. Het woord om in dit verband te gebruiken is ‘kesasar’. Als ik mij niet vergis ben ik degene die in de Indische wereld dit woord in omloop heb gebracht. Je kunt spreken van een ‘Indo kesasar’, of van een ‘Belanda kesasar’, als iemand niet meer in zijn oorspronkelijke milieu verkeert. […] Het gevoel van niet meer in je eigen wereld te leven (na de oorlog en de exodus naar Holland daarna) is veel oudere Indische mensen, ook Molukkers, vertrouwd. […] Het kan in hoge mate worden gerelativeerd, maar het kan ook, in geval van stress, mijn gedrag tegenover autochtone Hollanders beïnvloeden. Het maakt mij onzeker tegenover het lezerspubliek en tegenover mijn uitgever. 

 

 

Toen wij nog samen optraden, deed ik dat eens in de rol van interviewer. De Pasar Malam Besar in Den Haag had ons in een veel te grote tent geplaatst met een veel te groot podium. Onze bamboestoelen stonden minstens vijf meter van elkaar af. Gure wind deed het tentzeil klapperen. De zaal was slechts voor een tiende bezet. Op een gegeven moment vroeg ik je iets voor te lezen uit ‘Oom James’. Terwijl je voorlas begon je opeens te snikken. Ik wilde mijn arm om je heen slaan, maar de afstand tussen onze stoelen was zo groot dat ik verlamde van twijfel om naar je toe te lopen. Wat zat je daar eenzaam, man, op dat veel te grote podium. We hadden dicht tegen elkaar aan moeten zitten, op zo’n muffe bruine ribfluwelen bank waarop je taxichauffeurtje speelt. 

 

Frits, ik weet niet of jij de productie van je laatste verhalenbundel in 2001 nog bewust op je ziekbed hebt meegemaakt. Een paar maanden eerder verscheen mijn lofzang over jouw werk onder de titel ‘Een bejaarde Indische jongen uit Utrecht’ in mijn postmodern Indisch jaarboek Yournael van Cyberney. In je laatste brief aan mij van 4-7-99 geef je me de correcties waarom ik had gevraagd, toen ik diep in jouw literaire werk dook. De brieven van mijzelf, aan jou en vele anderen, zo’n 350.000 woorden, heb ik niet meer. Computer crash. Ik heb daar een dag om getreurd, niet langer, ik treurde meer over het feit dat jij niet meer zou schrijven. Okay, nog eentje van mijn hand aan jou is gered, een brief van 22 mei 1999, met een zelfs voor mij raadselachtig einde: iets over een wapenschild, die van mijn voorzaten denk ik, én iets over vleermuizen… 

 

 

 

Je schrijft nog wel in die laatste brief dat je een tiental verhalen hebt liggen die nog niet gebundeld zijn. En je voegt er een onuitgegeven typoscript bij van DE ZINGENDE SOLDAAT, een tragikomisch verhaal over een Japanse soldaat die in zijn rol van kampbewaker het traditionele kinderliedje ‘In een groen knollenland’ aanheft: 

 

In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland 

Daar zaten twee haasjes heel parmant 

En de één die blies de fluite-fluite-fluit 

En de ander sloeg de trommel 

 

Toen kwam opeens een jager-jager-man 

En die heeft er één geschoten 

En dat heeft naar men wel denken denken kan 

De ander zeer verdroten 

 

De Japanse soldaat, ooit als jongeman klaargestoomd voor de bezetting van Nederlands-Indië zong: 

 

Arinne roen-roen korre-korre-ran 

Dazate tseha sjeeseer pamman 

Edde een b’ries de froite-froite-froit 

Edde anne s’roeg de t’rom-mmm-mor. 

 

Ettoen kwang da een jahoe-jahoe-man 

Eddi heeffoer een kes’ko-o-o-ten 

Edda heeffereimmen denken-denken kan 

Denanne seeffoer d’ro-o-o-ten. 

 

Waarmee je van de Japanse soldaat, die vóór zijn mobilisatie verplicht Nederlands had moeten leren en met wie het niet best afloopt, een mens maakt, en niet een of ander racistisch cliché zoals wij Indo’s van de Tweede Generatie dat uitentreuren in onze jeugd ingeramd hebben gekregen. 

 

Je laatste tiental verhalen is dan toch nog gebundeld. ‘De zingende soldaat’ ook, maar die had ik als eerste! Het is integraal overgenomen, uitgezonderd een komma na het eerste woord van de openingszin. Waarom halen ze die komma nou weg, Frits? Oneerbiedig vind ik dat. Ik vraag me af of ze zagen dat jouw vierde verhalenbundel in opzet sterk afwijkt van je eerste drie bundels, die onderling een vergelijkbare compositie hebben. Hij eindigt niet in Zweden of Lapland, maar in Nederlands-Indië: Aan de oever van ooit en nooit meer. Nee, geen tempo doeloe-proza, jij stapte over etnische en culturele grenzen heen, net als Tjalie Robinson alias Vincent Mahieu. Jij luisterde niet naar je vader, met die koloniale mantra van onder meer E. du Perrons vader, die luidde dat je als Europeaan niet met ‘inlanders’ om mocht gaan. 

 

 

Typoscript ‘De zingende soldaat’

 

 

In je brief van 4-7-99 had je het desgevraagd over mijn geliefde verhaalfiguur uit jouw bundels, Oom James, en in je eerste brief van 5-4-98 leg je me uit wat een pantoen is [vierregelig gedicht, red.]. Op een dag bellen de twee activistes me op. Ze vertellen me dat je erg ziek bent. Ze willen met mij een liedje gaan zingen op straat onder jouw slaapkamerraam. Ik heb het niet gedaan, ik denk dat ik het te theatraal vond. Ik vernam dat je steeds je bed uit viel, vergelijkbaar met Oom James in het gelijknamige verhaal uit In een plooi van de tijd…  

 

Op een avond brengen Ippie en Djelma Oom James naar zijn bed, zodat ze, zeg maar, de pantoen kunnen beleven uit jouw verhaal, die ik in mijn Yournael van Cyberney als volgt vertaalde: 

 

Op de sofakussens blauw met vogels 

Is zij gatel en gelem 

Ik jaag in haar lijf naar genot 

Als een luwak in een kippenhok 

 

Gedeelde lust gescheiden door een wand van eenzaamheid. Tijdens hun liefdesspel sterft Oom James in het bed waar hij altijd werd geteisterd door nachtmerries, die nu werden weg geneukt. Oom James sliep het liefst op de sofa, zijn bed was een hel. Zeg Frits, was jouw bed misschien ook een hel van herinneringen die jouw proza nooit haalden? Het mijne wel. 

 

 

Zeg Frits, was jouw bed misschien ook een hel van herinneringen die jouw proza nooit haalden?

 

 

Toen je op die eerste avond tegen me aan plofte, stond ik er niet echt bij stil dat je als 75-jarige iets onder de leden kunt hebben. Ik was halverwege de veertig en kende hooguit psychische, geen fysieke klachten. Twintig jaar later suf ik als een oude kater bij tijd en wijle weg tussen jonge mensen op literaire feestjes bij de uitgeverij; ik ben op mijn vijfenzestigste jaar opeens een gelauwerd auteur geworden maar heb meteen een openhartoperatie voor de boeg. Net als jij ooit deed, breng ik in enkele zinnen grijnzend wat verhaalfragmenten uit, om dan weer eventjes weg te dommelen boven mijn taxichauffeurssigaretje. 

 

In het ziekenhuis heb ik vaak aan jou gedacht, misschien vanwege De man in de blauwe kamerjas. Een Indische vriendin bracht mij zo’n ding, blauw, plus pyjama, ook blauw, en pantoffels, ja blauw. Jouw favoriet was een Inda zuster. Renske. Mijn favoriet was een refo, een blank meisje uit de bijbelgordel. Ze sloop net zo stil als jouw zuster Renske op mijn bed af.

 

Ik schrijf je dit twintig jaar na jouw verscheiden. De tijden die jij oproept in je sublieme verhalen vormen geen herinneringsliteratuur meer. Eerder utopisch proza. De wereld is geïnterneerd, nee, niet onder de Japanse bezetter uit jouw jeugd, maar door een onzichtbare vijand. Ze noemen die: corona. Het is zoiets als de pest. De boosdoeners zouden vleermuizen zijn, Frits. Ja, ik noem ze toevallig in die brief aan jou. Eigenaardig toch. In deze dagen is het verboden elkaar aan te raken. Verboden elkaar de hand te schudden. Eén zoen kan een volledige woonwijk in een dystopische ellende storten. Zoals wij toen op dat podium zaten, zo gaat dat nu, met het publiek op te grote afstand, of achter beeldschermen thuis. Onze huizen zijn isoleercellen geworden. Neerploffen dicht tegen een ander aan op een zitbank is thans een zware overtreding. Geen hond die daar niet naar terugverlangt. 

 

 

F. van den Bosch op een veerboot naar Bima. Foto: DBNL