Oei-rijm
Daar nadert de Lente! o! zoo huppelend en tierig!
Wat draagt ze heur kleurige kleedje toch zwierig,
al schaatrend en giggelend, verbeuz’lend den tijd,
tot aanstonds de Zomer zegt: “Weg kleine meid”.
Kwansuis was ze zorgeloos met Winter aan ’t stoeien,
toen ze eenklaps dien brombeer omklonk met haar boeien,
en ’t watertje wenkte weer lustig te vloeien,
en wees naar de weiden de hunk’rende koeien.
Toen leerde zij ’t vogeltje ’t ei te bebroeien:
de planten voor ’t eerst zoo te geuren als bloeien;
de kwakkende kikkertjes vroolijk te roeien;
de fladdrende vlinders den vorst te verfoeien;
de brommende beer zich met honig te moeien;
de hupplende hazen als kinders te stoeien;
de kaaklende kippen het water verfoeien;
Ook smeekte zij ’t Zonnetje niets te verschroeien
en leerde zij tuinlui de lootjes te snoeien;
de schoolgaande kleuters de voetjes ontschoeien
om zich in naburige beek te vermoeien
en ’t vee in het weiland van weelde te loeien!
Maar dwingt ze viooltjes het eerst ook te bloeien.
Ze tracht door dit alles ons hart ook te ontgloeien,
opdat het van eerbied heel over zou vloeien,
voor ’t scheppend vermogen, dat alles doet groeien
en Lente ter neer zond om Winter te boeien.