Jo van Ammers-Küller, deel 1: Een eenzijdig verhaal

Terecht of onterecht, na de Tweede Wereldoorlog werd de naam van Jo van Ammers-Küller door het slijk gehaald. Alma Mathijsen leest de vurige brieven die zij schreef om zich vrij te pleiten van schuld. 

Een verbeten schrijfster in hoger beroep

Lees hier deel 2

Dit is een eenzijdig verhaal over een slecht mens, over een vrouw die zich probeerde los te weken van haar eigen fouten. Na de Tweede Wereldoorlog schreef Jo van Ammers-Küller vurige brieven om zich vrij te pleiten van schuld over haar daden. Kantjes kalkte ze vol om haar collega-schrijvers, Het Parool en uiteindelijk zelfs de ministers van Onderwijs en van Justitie te overtuigen van haar onschuld.

 

Dit deed ze nadat de Eereraad voor de Letterkunde haar had veroordeeld tot uitsluiting voor acht jaar: tot 1953 zou ze niet mogen publiceren of in de openbaarheid mogen treden als schrijver, ook moest ze een geldboete betalen van 2000 gulden. In de raad zaten schrijvers met een onbesmette naam als Ferdinand Bordewijk, Martinus Nijhoff en Nico Donkersloot. Uiteraard had geen van hen zich tijdens de oorlog aangesloten bij de Nederlandsche Kultuurkamer, in het leven geroepen door de Duitse bezetter om alles wat werd uitgebracht te controleren en waar nodig te censureren. Zonder lidmaatschap was het verboden om te werken. Jo van Ammers-Küller sloot zich aan.

 

Niet veel mensen kennen haar nog. Wellicht herinnert een enkeling haar van het incident tijdens het PEN-congres in 1933. De PEN-club had als doel om na de Grote Oorlog letterkundigen uit verschillende landen bij elkaar te brengen en het wederzijdse begrip te verhogen. Tijdens het congres in 1933 werd veel gediscussieerd over de machtsovername van Hitler en de situatie van Joodse schrijvers en kunstenaars. Toen de uit Duitsland verbannen communistische schrijver Ernst Toller sprak, verliet de Duitse delegatie demonstratief de zaal. Jo van Ammers-Küller protesteerde tot schaamte van de aanwezige Nederlanders in de zaal tegen het in haar ogen provocerende optreden van Toller.

 

 

Portret van Jo van Ammers-Küller. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Haar bekendste boek is De opstandigen uit 1925, waarin ze daadkrachtige vrouwelijke personages opvoert die zich niet gedragen naar de norm. Zelf zegt ze in het boek de geschiedenis van de vrouwenemancipatie te verbeelden. Henrik Coornvelt, het hoofdpersonage, is een dominee in opleiding, die zich verbaast over het gedrag van de vrouwen om hem heen:

 

Het eerste, wat hij zijn zuster Koosje op zou dragen, dacht de candidaat, zou zijn om het vreemde kind te leeren, dat een jong meisje in dit land en in deze stad, nooit anders dan met neergeslagen oogen over straat ging.

 

Van Ammers-Küller kleedt de vrouwen in haar boek uitbundig en laat ze nimmer hulp van mannen aanvaarden:

 

En hij lette nauwelijks op het klein en kittig ding, met de helgekleurde rok, de palmen-shawl en de groote bonte mof, dat fiks en haastig uit de koets kwam gesprongen, de hulpvaardige hand van een medereiziger versmadend…

 

Haar zinnen zijn vlot, nog steeds makkelijk te lezen en speels. Geen wonder dat ze populair was voor de oorlog, van De opstandigen werden 45.000 exemplaren verkocht. Maar door de elite werd ze als platvloers gezien. Menno ter Braak vond haar werk ‘kulliteratuur’. Ze werd afgedaan als broodschrijver, die typische dameslectuur schreef zoals die in het interbellum populair was en niet meer dan dat. Zelf hield ze van haar oeuvre, zielsveel. Dat blijkt uit de brieven die ze na haar veroordeling schreef. Herhaaldelijk beweert ze dat haar levenswerk wordt vernietigd door het besluit tot uitsluiting.

 

Jo van Ammers-Küller door Rie de Balbian Verster-Bolderheij

Bekijk het portret

Tijdens de oorlog publiceerde Van Ammers-Küller in 1943 het non-fictieboek Ma. Het maakte haar razend dat de Eereraad voor de Letterkunde haar hiervoor bestrafte met die boete van 2000 gulden. Ze meende dat er zoveel Nederlandse schrijvers samengewerkt hadden met de Duitsers, ook schrijvers die zogenaamd zuiver waren geweest. Zo kwaad was ze, dat ze een brief schreef aan Carl Schünemann, haar uitgever in Duitsland, met de vraag of hij haar zou willen voorzien van een lijst van Nederlanders schrijvers die waren uitgegeven in Duitsland tijdens de bezetting. Op 1 juli 1949 stuurde hij deze lijst op. Slechts vijf dagen later schreef ze een brief aan de heer Mertens, redactiechef van het ultrarechtse jezuïetenweekblad De Linie.

 

Zou U dit kostbare lystje niet in De Linie willen publiceeren, met alleen maar de vraag erby of de ong. 45 Nederlandse schryvers die gedurende de bezetting boeken in Duitschland uitgaven, daarvan eveneens regelmatig de honoraria hebben geincasseerd, hoewel het grootste deel van hen verontwaardigd het lidmaatschap van de Kultuurkamer had afgewezen?

 

Niemand gaat graag alleen ten onder. Haar brieven lezen als een smeekbede om haar te redden van een gruwelijke afgang, iets ergers dan wat haar overkwam lijkt in haar ogen niet te bestaan.


Wat het lezen van haar brieven zo treurig maakt, is dat deze vrouw niet in staat is om te relativeren. Met geen woord rept ze over de ware gruwelijkheden van de oorlog. Haar misère staat voorop. En toch, wat als ze werkelijk niet sympathiseerde met de Duitsers, zoals ze claimt? Stel dat ze werkelijk verkeerd begrepen is? Kunnen woorden luiden spreken dan daden?

 
Het Parool publiceerde vlak na de oorlog een oude brief van Jo van Ammers-Küller aan Meinoud Rost van Tonningen, tweede man van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland. Op 1 juni 1940, net na de capitulatie, schreef zij hem:

 

Bijna alles wat anti-Duitsch was (ik spreek hier niet van de Joden) ervaart verrast en bijna verbijsterd hoe anders het is, dat men hun heeft voorgelogen, begint de misleiding te doorzien en is tot loyale samenwerking bereid.

 

Voor het schrijven van deze brief is ze uiteindelijk niet bestraft. In een stuk uit 1945 waarvan onduidelijk is of het ooit gepubliceerd is, probeert ze zich te verweren. Ze zou Rost, die ze in het stuk met zijn eerste achternaam aanspreekt, hebben geschreven om ‘haar stem te laten horen en op matiging aan te dringen’. Ze geloofde in die tijd dat de Duitsers Mussert links zouden laten liggen en met zachte hand zouden regeren.

 

… ik was zeer getroffen door de manier waarop de bezetters hier in de eerste weken na de capitulatie optraden. Zij lieten de krijgsgevangenen vrij, zij beloofden dat zij onzen volksaard niet zouden aantasten en ons onzen eigen regeeringsvorm zouden laten, dat Nederland niet zou merken dat het een bezetter had, etc. Zij lieten de Joden met vrede en verklaarden dat er tusschen Nederlanders en Duitschers nooit meer een tiende Mei zou mogen zijn. Hun soldaten stonden onder strenge tucht, zij plunderden niet, zij bedronken zich niet, zij vielen geen vrouwen lastig.

 

In trams, in treinen, in winkels of cafe’s hoorde men in die eerste weken dan ook telkens weer vrijmoedig verklaren, dat de Duitschers heel anders waren dan men had verwacht en het best zou gaan om met hen samen te werken: ‘op te bouwen en aan te passen’, zoals toen het wachtwoord luidde.

 

In het stuk gebruikt ze acht pagina’s om zich te verdedigen. Ze werpt zich ook op als voorvechter van de Nederlandse literatuur in het buitenland, waaronder Duitsland. Op haar aanraden zouden boeken van Anton Coolen, Ferdinand Bordewijk en Top Naeff zijn vertaald. Aan het einde zegt ze zich neer te leggen bij het publiceerverbod, iets waar ze zich overduidelijk niet aan houdt.

 

 

Lees hier deel 2: Een verbeten schrijfster in hoger beroep