‘Och Boudewijn, schrijf mij toch niet van zulke verschrikkelijke eenzaamheid blijk gevende brieven’

Yannick Dangre leest in het Literatuurmuseum de openhartige brieven van Jeroen Brouwers aan Boudewijn Büch: ‘Jij hebt iets ‘ongegeneerds’ over je wat ik niet heb, iets ‘brutaals’ en ‘provocerends’, en bij dit alles ook iets ‘kokets’, – waarom ik je onvoorwaardelijk bewonder.’

Büch en Brouwers. Het bekt bijna even lekker als Pauw & Witteman of Barend & Van Dorp, maar slechts weinigen zouden deze twee literaire generatiegenoten spontaan met elkaar associëren. Integendeel. Als mondaine fantast en deeltijds televisiepresentator leek Boudewijn Büch (1948-2002) niet verder af te kunnen staan van de in Achterhoekse en later Limburgse bossen verscholen kluizenaar Jeroen Brouwers. En toch.

 

Tussen 1983 en 1986 blijken de twee er een intense en openhartige correspondentie op nagehouden te hebben. De brieven van Brouwers zijn bewaard in het Literatuurmuseum en bewijzen dat deze schrijvers niet alleen in een alfabetisch geordende boekenkast dicht tegen elkaar aanleunen.

 

Boudewijn Büch: ‘een wereld verzinnen om mezelf waar te maken’

Bekijk de online expositie

Hoewel Boudewijn Büch begin jaren tachtig een typisch grachtengordeldier is en Jeroen Brouwers een heremiet in de Achterhoek, hebben beide auteurs duidelijk één ding gemeen: een liefde voor provocatie en polemiek.

 

Het verbaast dan ook niet dat de aanleiding voor de allereerste brief een rel is, met name die rond een Parool-interview met Gerard Reve. In januari 1983 had de grote volksschrijver in die courant enkele uiterst controversiële, al dan niet racistische uitlatingen gedaan, en wenste hij zijn concullega’s Mulisch en Hermans een communistisch concentratiekamp toe. Er ontstond zoveel stennis dat Reve uiteindelijk door het stof moest. Büch, de interviewer van dienst, deelde ook in de klappen, want hij kreeg de toorn van de hele grachtengordel over zich heen omdat hij zijn grote idool Reve zo kritiekloos had bevraagd.

 

Wanneer Büch in Vrij Nederland een fascist wordt genoemd, is voor Brouwers de maat vol:

 

Onmiddellijk toen (terwijl) ik dat las, wist ik dat ik u zou schrijven. Ook mij is verschillende keren, om verschillende van mijn publicaties, ‘fascist’ toegesist, toegeroepen, toegebruld.

 

Verderop in die eerste brief betuigt Brouwers in expliciete termen zijn solidariteit: ‘Boudewijn Büch: ik sta naast je’. Hij weet natuurlijk waarover hij spreekt, want we zijn op dat moment nog maar vier jaar na Brouwers’ eigen grote rel rondom De Nieuwe Revisor (1979), een schotschrift waarin hij de meerderheid van zijn schrijvende tijdgenoten kielhaalt, om vervolgens – nogal voorspelbaar – alle denkbare bagger over zich heen te krijgen.

 

Precies vanwege die ervaring waarschuwt Brouwers zijn acht jaar jongere collega:

 

Dat opeens ‘beroemd’ worden (mij is dit overkomen na mijn Nieuwe Revisor) maakt je eenzaam en in de war. […] De krant lezen b.v. was geen plezier meer, want met het omslaan van iedere pagina kon je je eigen smoelwerk tegenkomen, die daar stond ter illustratie van wéér een of ander commentaar.

 

De waarschuwing valt in dovemansoren, want Büch verlustigt zich duidelijk in de publiciteit, zoals hij dat de rest van zijn leven zal blijven doen. Hij schroomt zelfs niet om er nog een schepje bovenop te doen door op televisie uitgebreid over de hele affaire te praten. Hoewel ook Brouwers graag een dozijn knuppels in het hoenderhok gooit, hebben Büchs provocaties een ander karakter. Brouwers beseft dat maar al te goed:

 

Uw lef is echter anders geaard dan het mijne. Zo durf ik niet op de televisie, zo durf ik ook niet zo’n stuk te schrijven als u in De Tijd hebt gepubliceerd. Ik masker mezelf met zo continu mogelijk volgehouden onzichtbaarheid, o.a. door ook bij rellen die rondom mijn geschriften ontstaan mijzelf niet te vertonen en mijn mond stevig dicht te houden.

 

Dat Büch precies de tegengestelde strategie hanteert, vindt Brouwers overigens alleen maar te prijzen:

 

Jij hebt iets ‘ongegeneerds’ over je wat ik niet heb, iets ‘brutaals’ en ‘provocerends’, en bij dit alles ook iets ‘kokets’, – waarom ik je onvoorwaardelijk bewonder.

 

 

Boudewijn Büch, 1977. Foto: Leo van Maris, collectie: Literatuurmuseum

 

 

Toch zou hij zelf zo niet willen zijn. Laat staan dat hij iets te maken zou willen hebben met de televisiekringen waarin Büch zich al op dat moment als vrolijke vis in het water beweegt. Brouwers is dan wel zo attent om zijn collega te bedanken als die bijvoorbeeld zijn zelfmoordboek De laatste deur in zijn tv-programma noemt en roemt, maar verder wil hij niets met dat wereldje van doen hebben. Sterker nog, hij spoort Büch aan om mooie boeken en gedichten te schrijven in plaats van ‘zo rond te rossen en je te laten kussen en pijpen door het laffe kijkbuispubliek’. Twee jaar later is hij zelfs nog scherper:

 

Zal ik je eens wat zeggen? Als broer. Houd op met dat gedoe op radio en televisie, ge-interview en stukjesschrijverij. Ik kan je niet uitstaan met zo’n bloemenkroontje op je lokken, op je elleboog leunend languit liggend achter een kunstfluiter. Als ik je zo zie, zie ik: de verdweiling van een authentiek en groot talent, Zak! Ga op je onrustige aars zitten en schrijf je meesterwerk!

 

Jeroen Brouwers en Joost Zwagerman: ‘Jij zult nog vaak uit pure wanhoop tegen de muur op vliegen’

Lees ook

Dat Brouwers Büch zo aanspoort, bewijst dat hij hem een waarachtig talent toedicht. De zelfrelativerende commentaren van Büch wuift hij dan ook weg, en hij schrijft hem wat Boudewijn natuurlijk zelf allang weet: dat hij doortrokken is van waarachtige liefde voor de literatuur.

 

Het komt ongetwijfeld door die gedeelde en – ondanks al Büchs koketterieën – oprechte liefde voor de literatuur én door hun vergelijkbare temperament, dat beide heren zich veilig weten om openhartig te zijn in hun briefwisseling. Ze hebben het ongegeneerd over hun huwelijksproblemen, pillen- en drankgebruik, depressies, seksleven, teleurstellingen in verband met de ontvangst van hun werk. Uiteraard gaat dat bij deze twee polemisten vaak gepaard met sardonische humor. Zo noteert Brouwers:

 

Och Boudewijn, schrijf mij toch niet van zulke verschrikkelijke eenzaamheid blijk gevende brieven uit allerlei uithoeken des aardbols. Na lezing ervan wil ik altijd naar je toe komen teneinde je te troosten, – maar ofwel is het spoorboekje zoek, danwel mijn paard ziek, mijn reiskoffer uitgeleend of mijn echtgenote vindt het niet goed dat ik ‘zo laat nog’ mij in de nacht begeef.

 

Dat beide heren ook nog eens een fascinatie voor literaire zelfmoordenaars delen, zorgt alleen maar voor nog meer boeiends in deze correspondentie.

 

Deze twee zo op het eerste gezicht aan elkaar tegengestelde persoonlijkheden blijken na lezing van hun brieven dus heel wat te delen. Uit alles spreekt eenzelfde soort gevoeligheid, die ervoor zorgt dat wederzijdse appreciatie en herkenning haast vanzelfsprekend worden.

 

Ondanks Brouwers’ vurige aansporingen en het feit dat Büch wel degelijk – voor een deel – vrolijk zijn talent verder ‘verdweilde’, is de echte polemiek in deze brieven dan ook afwezig. En misschien hoeft dat niet eens te verbazen: beide auteurs leken simpelweg té veel op elkaar om een echt potje ruzie te kunnen maken.