Claus is de schrijver van een ‘veelsoortig en omvangrijk’ oeuvre, dat zich volgens de jury ‘al krachtens de verbinding van die beide kenmerken van het werk van zijn meeste generatiegenoten onderscheidt. Het omvat gedichten, romans, verhalen, toneelstukken, vertalingen en filmscenario’s, en bovendien is er daarnaast nog zijn werk als schilder, maker van tv-films en als regisseur.’
Nu hoeft dat ‘hoe indrukwekkend en bijzonder ook’ nog geen garantie te zijn voor hoge kwaliteit, maar ook deze is ‘intussen veelvuldig erkend’. Veel van zijn werk werd bekroond: zijn debuutroman De Metsiers (1950) met de Leo J. Krynprijs, het toneelstuk Een bruid in de morgen (1955) met de driejaarlijkse Belgische Staatsprijs voor toneel. Zijn romans De hondsdagen, De koele minnaar, Het jaar van de kreeft en Het verlangen kenden zowel in België als in Nederland een groot lezerspubliek. In 1978 was het tweede deel van Claus’ verzamelde gedichten verschenen, Gedichten 1969-1978.
‘Ik ben geen postzegel, ik ben een planeet in het universum,’ had Claus eens beweerd, en dat mocht hij van de jury met recht zeggen. Zijn oeuvre overziend, blijkt dat De Oostakkerse gedichten uit 1955 en een roman als De verwondering (1962) ‘tot de internationale toppunten van de 20ste-eeuwse literatuur’ behoren. Als dichter zocht Claus ‘aanknoping bij een grote Europese traditie waarvan o.m. dichters als T.S. Eliot en Ezra Pound exponenten waren’, waarmee hij zijn oorspronkelijke entourage, de experimentele dichters en kunstenaars rond Cobra, wat meer losliet. Toch waren de belangrijkste elementen uit de eerste periode nog altijd aanwezig, schreef Georges Wildemeersch in het begeleidend essay: ‘de innerlijke gespletenheid – omgebouwd tot een theorie omtrent de atomaire splitsing van de menselijke psyche – en de afwijzing van alle normen met uitzondering van de zelf opgelegde’.