F.L.
Bastet

2005

P.C. Hooft-prijs
F.L. Bastet heeft de P.C. Hooft-prijs 2005 gekregen. De oeuvreprijs was dit jaar bestemd voor beschouwend proza. De feestelijke uitreiking vond plaats op 20 mei 2005 in het Literatuurmuseum.

De P.C. Hooft-prijs 2005 voor het oeuvre van F.L. Bastet is toegekend op voordracht van een jury bestaande uit Frida Balk-Smit Duyzentkunst (voorzitter), Trudy Dehue, Léon Hanssen, Marita Mathijsen, Hans Ree en Anton Korteweg (ambtelijk secretaris). Aan de P.C. Hooft-prijs is een bedrag verbonden van 60.000 euro.

 

Frédéric Louis Bastet, auteursnaam F.L. Bastet (Haarlem, 20 september 1926 – Oegstgeest, 29 juni 2008), studeerde klassieke talen en archeologie. Hij woonde een tijdlang in Italie en Griekenland. Van 1965 tot 1976 was hij hoogleraar klassieke archeologie in Leiden. Vervolgens was hij tot 1987 conservator van het Leidse Rijksmuseum voor Oudheden. Na zijn vervroegde uittreding wijdde hij zich aan literatuur en muziek. Hij schreef dichtbundels, verhalen en romans, vaak geinspireerd door de klassieke oudheid of gesitueerd in de mediterrane wereld. Ook schreef hij een grote hoeveelheid beschouwingen, waaronder een vijfdelige reeks Wandelingen door de antieke wereld.

 

Hij wijdde verschillende studies aan Couperus en Vosmaer en schreef een omvangrijke biografie van Couperus die bekroond werd met de G.H. ’s-Gravesande-prijs. Hij werd twee keer koninklijk onderscheiden.

Fragment uit het juryrapport

 

Het essay is en blijft een bijzonder genre. Het is beoefend, verrijkt en getransformeerd door Frédéric Bastet’, schrijft de jury. ‘Hij is een meester van de evocatie door geruisloos terug te treden, en een uitgesproken eenling; de auteur van een buitengewoon oeuvre zonder enig effectbejag, maar met een onweerstaanbare uitwerking. Daaraan danken we een prachtige weergave van het antieke Europa en een herontmoeting met het ten onder gegane recente Europese zielenleven. Twee haast onbereikbare werelden zijn teruggeroepen.

 

Lees hieronder het volledige rapport.

Juryrapport P.C. Hooft-prijs 2005

 

Voor de P.C. Hooft-prijs komen drie letterkundige genres in aanmerking: proza, poëzie en het essay. Dit jaar is de beurt aan het essay, dat grammaticaal gezien niet in het rijtje thuishoort. Immers, de woorden ‘proza’ en ‘poëzie’ functioneren moeiteloos zonder lidwoord en verzetten zich tegen meervoudsvorming: ‘proza’s’ of ‘poëzieën’, dat heeft iets gewrongens. ‘Ik lees poezie’ is een vlekkeloze Nederlandse zin. ‘Ik lees proza ook. ‘Essay’ daarentegen is zonder lidwoord verlaten en verweesd: ‘Ik lees essay’ is gebrekkig Nederlands, maar ‘essay’ in het meervoud is volkomencorrect: ‘Ik lees essays.’ Die grammaticale onevenwichtigheid is symbolisch voor de moeizame plaatsbaarheid van het genre. Bovendien wordt onze ordeningsdrang gefrustreerd doordat essay altijd proza, maar proza niet altijd essay is.

 

Kortom, onze bekroning betreft een weerbarstig genre, waarover gelukkig toch de nodige zekerheid bestaat. Bijvoorbeeld dat het wel proza, maar nooit fictie is, en altijd letterkunde.

 

Als literair genre is het essay relatief jong. Het is afkomstig van Montaigne, die genre en term introduceerde in 1580, met filosofische verhandelingen waarin hij zich niet afzijdig hield van het dagelijks leven. Gezien deze oorsprong, met opvolgers als Bacon, Voltaire, Goethe en Multatuli, kreeg het essay onmiskenbaar gezag. Het heeft raakpunten met wetenschap, journalistiek en eruditie. Representatief voor de combinatie van deze drie is het oeuvre van Frédéric Bastet.


Zijn wetenschappelijk specialisme is: archeologie. Zijn wetenschap in brede zin: geschiedenis en letterkunde. Over dit alles schrijft hij voor een ruim publiek, inclusief de vakgenoten.


Zijn stijl is op een paradoxale wijze persoonlijk: de tekst dringt niets op, maar doet de auteur terugwijken naar de achtergrond. Hij verwijst ons naar het onpeilbare verleden, dat door de laconieke verteltrant iets vanzelfsprekends krijgt en toch geheimzinnig blijft. Want de overdonderende werkelijkheid van de beschreven feiten voorziet hij van het verloren gegane perspectief van de levende goden, godinnen en mensenkinderen die die feiten hebben ondergaan en mede bewerkstelligd.

 

Het debuut van Bastet, in 1959, is geen bundel essays, maar een novelle. Daarin wordt het verhaal verteld van een jonge archeoloog die tijdens de uitoefening van zijn beroep, welke verstoord wordt door een aardbeving, ternauwernood aan de dood ontsnapt. Het is geschreven in de ik-vorm en heet De aardbeving.


De auteur opent dus zijn oeuvre met een gewelddadige actie van moeder aarde, wier verborgen schatten hij geduldig, schepje voor schepje, bloot moet leggen. En inderdaad, in het essayistisch werk dat op De aardbeving volgt, voltrekt zich een aanhoudend schatgraven, met overrompelende resultaten, die ons het gevaar en de zwaarte van het graafwerk doen vergeten.

 

De vijf bundels Wandelingen door de antieke wereld (verschenen in 1978,’79, ’83, ’85 en ’87) zijn een verzameling superieure essays, waarin de opgravingen en ontdekkingen een door Bastet persoonlijk doorgemaakte ontwikkeling laten zien. Eeuwenoude bouwwerken, inscripties, sculpturen en wandschilderingen brengt hij in beeld, en daarmee al het levende waarvan zij restant en afspiegeling zijn.


Tegelijkertijd brengt hij ons in contact met collega-archeologen van lang tot zeer lang geleden (van de veertiende tot de twintigste eeuw), die hun avonturen tijdens de zoektocht naar antieke bodemvondsten hebben geboekstaafd.


De auteur laat ons dus met zich meekijken naar het verleden; rechtstreeks, maar ook via de blik van zijn voorgangers en soms weer van en voorgangers. Dat levert een patroon op a la de matroesjka, de open te schuiven beschilderde houten pop die een iets kleinere pop omvat die een weer iets kleinere pop die een weer iets kleinere pop omvat omvat. (Dit is een zuiver grammaticale zin, welks structuur sprekend lijkt op die van de matroesjka zelf. Laten we voortaan spreken van het matroesjka-effect, de Oost-Europese variant van de Droste-verpleegster.)


In Naar paleizen uit het slik vinden we fragmenten uit het verslag van kolonel Rottiers (1771-1857), een Antwerpse amateur-archeoloog, die samen met zijn vrouw een reis maakt naar Turkije op zoek naar antieke bouwvallen en vooral munten. Het paar wordt geconfronteerd met de aanblik van een schip vol jonge Turkse vrouwen. ‘Verschillende dezer dames hadden nog te lijden van de zeeziekte; […] Mijn vrouw schonk ze verlichting door haar enige essences te laten inademen. […] het was een explosie van zuchten en tranen die waarlijk niets gemaakts had. Mijn vrouw kon zich niet bedwingen met ze mee te huilen. Werkelijk, het lot van deze jonge vrouwen was wel betreurenswaardig. […] Beroofd van hun (gezamenlijke!) echtgenoot […] zouden zij zonder twijfel gedistribueerd worden onder de aanhangers van de grootvizier bij wijze van gratificatie.'(1)

 

Het spannende kolonelsverslag wordt hier en daar afgewisseld met subtiel commentaar van Bastet. ‘Daar maken zij mee hoe uit Trabzon een Turks schip de haven binnenvaart, met als passagiers de gehele harem van de niet lang geleden gestorven Soliman Pasja. Het is een wonderlijk gezelschap, dat zich geoefend heeft in een soort marathon-huilen.'(2)

Nuchter bespreekt Bastet in dezelfde bundel de artistieke kwaliteiten van het grafrelif van een vijftienjarige jongen, begraven bij Athene in de vijfde eeuw voor Christus: ‘De beeldhouwer was zeker een kundig vakman. Maar daarom nog geen groot kunstenaar. Zo zitten bij voorbeeld de knieen aanmerkelijk te laag […] De onderbenen zijn wel erg kort.'(3)

De titels van de vijf bundels Wandelingen zijn even welsprekend als toepasselijk: Duizendjarig dolen, Het maansteenrif, Naar paleizen uit het slik, De rest schuilt onder �t kruid en De horizon voorbij. Alle vijf zijn een dichterlijk citaat. Duizendjarig dolen stamt van Engelman: ‘er is een god verscholen / violen vlagen op het mos / elysium, de vlinders los / en duizendjarig dolen’.


Het maansteenrif is afkomstig van Marsman: ‘Wie schrijft schrijve in den geest van deze zee / of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif / dat stand houdt als de vloed ons overvalt’(4).

 

Naar paleizen uit het slik is van Vondel: ‘Leer dan reizen met gepeizen / Naar pallaizen, uit het slick / Dezer werrelt, die zo dwerrelt, / Eeuwigh gaat voor oogenblik’(5).

 

De rest schuilt onder ‘t kruid komt van Hooft, de naamgever van deze feestelijke uitreiking: ‘Toudt Rome leydt daer neer wel waerdich te / beweenen, / En van die grote naam siet men maer wenich stenen / Den hemel sloech het hooft en ‘t was des blixems buit, / D‘aerdt heeft de voet bewelt, de rest schuylt onder / ‘t cruyt’(6).

 

De horizon voorbij, de titel van de vijfde en laatste Wandeling, herinnert ons aan ‘De kinderkruistocht’ van Nijhoff, waarvan het twaalfde distichon luidt: ‘Zij voeren voorbij den horizon, / Waar de dag in een hoek van den hemel begon’. Letterlijk komt de titel voor in Bastets eigen sonnettenkrans ‘Koning van Rome’.

 

Zijn de Wandelingen door de antieke wereld traditionele essays in optima forma, in het daarna van Frédéric Bastet verschenen proza krijgt het essay een geheel nieuwe vorm. De archeologische steen en andere harde vondsten maken plaats voor de niet tastbare nalatenschappen van individuele scheppende kunstenaars. Geen letterlijke aarde, maar metaforische wateren zijn het reservoir geworden dat toegang biedt tot ‘een verleden waar wij maar al te graag telkens opnieuw induiken, in volle overgave zoals de Etruskische jongen van zijn rots in het lokkende water’(7). Dit water staat voor het uiteindelijk onachterhaalbare leven zelf, dat bewaard moet blijven.

 

De auteur wendt zich nu tot de schrifturen en andere uitingen van de beschrevenen, tot ooggetuigenverslagen van hun tijdgenoten, portretten, brieven, officiële documenten. Enzovoorts. De biografie zoals gecomponeerd door Bastet werd de keizerin van het essayistische genre. Per definitie een proeve van geschiedschrijving, behelst zij een levensgeschiedenis. Is de gebiografeerde een schrijver, dan is het onderwerp van de verhandeling even wetenschappelijk als letterkundig.

 

In 1987 verschijnt van Bastet Louis Couperus. Een biografie. In zijn inleiding zet hij de problematiek van de onderneming uiteen. Hij rekent af met het optimistische idee dat het voor de biografie ‘mogelijk is vaste uitgangspunten en beleidslijnen te schetsen en voor te schrijven, daar voor ieder personage en in elke tijd steeds weer andere eisen zullen worden gesteld. Dit valt gemakkelijk te constateren aan de ontwikkeling van bij voorbeeld de Mozartbiografie, waarover men, buiten Mozart zelf om, een interessante verhandeling zou kunnen schrijven, weerspiegeling van de verschillende historische en psychologische onderzoeksmethoden met behulp van welke men de figuur zelf en zijn tijd heeft trachten te doorgronden’(8).

 

In hun belangstelling zijn Couperus en Bastet zeer verwant. Beiden zijn gebiologeerd door mysterieuze goden en menselijke kleine zielen, twee uitersten waarvan de functies overigens niet altijd uit elkaar te houden zijn.
 Bastet bewaart in deze levensbeschrijving een zeldzaam evenwicht tussen de objectieve feiten en subjectieve overwegingen. Door de diepe verwantschap, gecombineerd met de distantie en precisie van de biograaf, werd naar het oordeel van de jury dit werk een topstuk van de Nederlandse biografiën.
 

In 1989 verschijnt Met Carel Vosmaer op reis, een biografisch geschrift over de onvergetelijke Mr. Vosmaer, jurist, maar vooral ‘classicus’ tot in het merg, en subliem tekenaar. Deze grote kunstenaar en geleerde is in de woelingen van de Beweging van Tachtig wat verloren geraakt. Met de fascinerende biografische schets van Bastet komt hij weer geheel tot leven(9). Dit werk is een herziene versie van Mr. Carel Vosmaer (1967), een veronachtzaamd boek dat er in 1989 blijkbaar nog niet toe had geleid deze unieke negentiende-eeuwer aan de vergetelheid te onttrekken.
 

In 1997 dan is de tijd daar voor Helse liefde, waaraan Bastet de ondertitel ‘Biografisch essay’ meegaf! En wel over ‘Marie d‘Agoult, Frédéric Chopin, Franz Liszt, George Sand’. De vier helden zijn elkaars tijdgenoten, vakgenoten en bedgenoten. Hun wel en wee wordt in zevenhonderd adembenemende bladzijden onthuld. De stijl is (kenmerkend voor Bastet) te kwalificeren als een soort luisterend schrijven. Voor ons lezers al bijna sprookjesachtig ver verwijderde details zijn voor de personages in kwestie dagelijkse routine, waarmee de auteur zelf, blijkens achteloos opgetekende vermeldingen, inmiddels even vertrouwd is.
 

Zo doet hij verslag van een voorval dat Chopin overkwam toen hij na een verblijf van drie weken in Berlijn de terugreis naar Warschau zou aanvaarden. Bastet beschrijft: ‘een curieuze gebeurtenis tijdens het wisselen van de paarden [...]. Verse dieren lieten daar langer dan een uur op zich wachten. [...] Chopin ontdekte in de herberg een tamelijk goede piano. Om de tijd te korten begon hij wat te improviseren op een Pools deuntje. Van lieverlede verzamelde zich een hele menigte om hem heen. [...] Chopin bleef doorspelen tot iemand met een stentorstem aankondigde: ‘Heren de paarden zijn ingespannen.’ Iedereen was intussen zo verrukt geraakt van de pianist dat niemand hem meer wilde laten gaan. Chopin speelde en speelde. Er werd wijn gebracht. Een oude muzikant verklaarde dat ‘als Mozart u had gehoord, hij uw hand zou hebben geschud onder het roepen van ‘Bravo!’ Een onbetekenend iemand als ik durft dat niet.’ Waarop Chopin nog een mazurka ten beste had gegeven. Het was ermee geëindigd dat de postmeester zelf hem in zijn armen naar de diligence had gedragen. Dames zorgden voor allerlei proviand, opdat het de reizigers onderweg aan niets zou ontbreken’(10).
 

Vooral die zorgende dames zijn ontroerend, en representatief voor de wereld waarin de helden van Bastet zich thuis voelen.
 

Chopin, Frédéric Bastets naamgenoot, is het ultieme voorbeeld van een figuur wiens leven ons in een biografie ontglipt en ons raakt. Dit is ook de overtuiging van Bastet, die na de levenstekens van de zwijgende steen de levenstekens van woord en muziek verkoos om nabijere voorbije eeuwen te laten spreken. De biografie is per se ontoereikend. Altijd poging. Altijd essay.

Wie over het leven van een kunstenaar schrijft, doet hem a priori onrecht. Het zichtbare leven, de feiten, dat alles is maar een deel van de door de beschrevene zelf beleefde werkelijkheid. Het meest wezenlijke verbergt zich in wat hij met zijn talent heeft voortgebracht. ‘Dit zijn dingen waar wij in anderen weinig van weten. Literaire kunst kan men dan nog altijd het gemakkelijkst benaderen, omdat er sprake is van onder woorden gebrachte gedachten die anderen tot zich door kunnen laten dringen, overdenken en met woorden beantwoorden. Waar het beeldende kunst betreft wordt het al veel moeilijker. De grootste abstractie echter is de muziek, waarachtig universeel, een creatie van verstand en gevoel tezamen die taal overbodig maakt. Zij gaat hand in hand met de dans, maar kan op zichzelf meer zeggen en betekenen. Wie over een componist meer wil weten dan de dingen die zijn uiterlijke leven betreffen, moet zoveel mogelijk trachten zich te vereenzelvigen met zijn muziek’(11).
 

Het essay is en blijft een bijzonder genre. Het is beoefend, verrijkt en getransformeerd door Frédéric Bastet. Hij is een meester van de evocatie door geruisloos terug te treden, en een uitgesproken eenling; de auteur van een buitengewoon oeuvre zonder enig effectbejag, maar met een onweerstaanbare uitwerking. Daaraan danken we een prachtige weergave van het antieke Europa en een herontmoeting met het ten onder gegane recente Europese zielenleven. Twee haast onbereikbare werelden zijn teruggeroepen.

 

Op grond van dit alles stelt de jury het bestuur van de Stichting P.C. Hooft-prijs voor Letterkunde voor Frédéric Bastet te bekronen met de P.C. Hooft-prijs 2005. De jury van de P.C. Hooft-prijs 2005:

 

Frida Balk-Smit Duyzentkunst (voorzitter)

Trudy Dehue

Léon Hanssen

Marita Mathijsen

Hans Ree

Anton Korteweg (ambtelijk secretaris)

 

Noten

  1. F.L. Bastet. Naar paleizen uit het slik. Amsterdam, 1983, p. 108, 109.
  2. idem, p. 108.
  3. idem, p. 31.
  4. F.L. Bastet. Het maansteenrif. Amsterdam, 1979, p. 5.
  5. idem. Naar paleizen uit het slik. Amsterdam, 1983, p. 5.
  6. idem. De rest schuilt onder ‘t kruid. Amsterdam, 1985, p. 5.
  7. idem. Het maansteenrif. Amsterdam, 1979, p. 23.
  8. idem. Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam, 1987, p. 48.
  9. idem. Met Carel Vosmaer op reis. Amsterdam, 1989. Tweede, herziene druk van F.L. Bastet. Mr. Carel Vosmaer. Den Haag, 1967. Fakulteitenreeks 8.
  10. idem. Helse liefde. Biografisch essay over Marie d‘Agoult, Frédéric Chopin, Franz Liszt, George Sand. Amsterdam, 1997, p. 48.
  11. idem, p. 674.


Uitreiking

De prijs is uitgereikt tijdens een feestelijke bijeenkomst in het Literatuurmuseum (toen nog Letterkundig Museum) op 20 mei 2005, een dag voor de sterfdag van de naamgever van de prijs, de dichter P.C. Hooft (1581-1647), onze grootste renaissancedichter.

 

Lees hieronder de feestrede en het dankwoord die op de gelegenheid werden uitgesproken.

Feestrede Eugenie Boer

 

Allerbeste Frédéric, geachte aanwezigen, onder wie in het bijzonder het bestuur van de Stichting P.C. Hooft-prijs voor Letterkunde en de juryleden.

‘Sinds ik geschouwd heb in het hart der dingen, / de volheid ken waaruit de vogels zingen, / zie ik dit leven met een glimlach aan.’ Deze woorden zijn al heel wat jaren geleden uit de pen gevloeid van de prijswinnaar van vandaag: Frédéric Bastet. Ze komen uit de mooie sonnettenkrans ‘Koning van Rome’(1) uit de bundel Gedichten uit 1960. Ik citeer de regels nu graag omdat ze zo goed passen bij de sfeer van dit moment.

Het krijgen van een prijs is altijd aangenaam, zeker als het deze prestigieuze P.C. Hooft-prijs betreft. De toewijzing ervan is een erkenning van kwaliteiten en van inspanningen. Maar misschien wel het mooiste aan de P.C. Hooft-prijs van vandaag, is het moment van de toekenning: een bewonderingwaardige carrière achter de rug, alles gedaan wat mogelijk was. De winnaar kan op zijn lauweren gaan rusten.

 

Tegelijk weet de schrijver Frédéric Bastet, net zoals de andere aanwezigen hier, dat hij het proces van werken, van lezen, onderzoeken en schrijven niet zomaar zal afsluiten. Immers: Quid est dulcius otio litterato. De uitspraak is van Cicero, Frédéric Bastet heeft het hem altijd met plezier nagezegd: wat is er heerlijker dan aan de letteren gewijde vrije tijd?
 

De behoefte om in taal vorm te geven bepaalt het leven van Frédéric Bastet. In een interview met Aleid Truijens, Couperus hielp mij de oorlog door, stond het eens als volgt geformuleerd: ‘Alleen zijn met een pen en een stuk papier, en dan iets maken met woorden’(2). De uitdaging dus van het blanco vel en de pen. Alleen moeten wij die pen niet al te letterlijk nemen. Frédéric Bastet gebruikt namelijk een typemachine. Een echte, grote, zware, ouderwetse, wat zeg ik: antiquarische typemachine. Geen vriend of raadgever, laat staan uitgever, is in staat daar iets aan te veranderen. Zolang er her en der in een obscuur winkeltje nog wat typelinten liggen of kleine pakjes Tipp-Ex, zal hij aan deze modus scribendi trouw blijven.
 

Maar misschien nog meer dan die drang tot schrijven, is het de drang tot onderzoek die hem drijft, de grote behoefte om te weten en te doorzien. Het is de wetenschapper in hem die nooit rust, ook niet bij het schrijven van romans.
 

Waar een ander wat leest en wat bladert op het gebied van zijn interesses, daar vangt Frédéric Bastet ogenblikkelijk een studie aan.
Wat hem interesseert, wil hij onderzoeken. Wat hij onderzoekt, wil hij met anderen delen, op schrift, maar niet alléén op schrift. De neiging tot het delen van kennis kwam indertijd zijn colleges ten goede, maar is nog steeds niet uitgewoed. Ik ken maar weinig mensen die zo gulhartig hun kennis beschikbaar stellen. Weinigen ook met zo'n dienstbaar geheugen. En als die persoon - ik heb het nog steeds over Frédéric Bastet - dan ook nog ordelijk is, en altijd weet in wélk laatje wát te vinden is, dan is zo iemand een zegen voor zijn omgeving.

In het huis waar wij vandaag te gast zijn, het Letterkundig Museum, gaat men waar de woorden gaan, zo geeft de titel van de permanente tentoonstelling het aan: Gaan waar de woorden gaan. Frédéric Bastet gaat waar zijn belangstelling hem roept, zijn leven lang, naast zijn werk, naast de dingen van de dag. En de woorden volgen.
 

Wat opvalt als je het werk van Frédéric Bastet overziet, is de veelheid en de veelzijdigheid. Gedichten, light verses, verhalen, romans, wetenschappelijke publicaties, essays, biografiën. Deze opsomming betreft nog alleen de vorm. Naast de diversiteit aan vormen is er echter ook de diversiteit aan onderwerpen. Bastets brede belangstelling weerklonk al in de openbare les die hij in 1964 hield bij de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in de Klassieke Archeologie, onder de titel: Reizigers naar Rome. Hij waarschuwde de toehorende studenten maar direct dat zijn interesses zich niet uitsluitend op de oudheid richtten(3). Of die mededeling de aspirant-geleerden aangemoedigd heeft of juist afgeschrikt, vermeldt de historie niet.

Maar welke kant zijn interesses ook op gaan, ze gaan zeker niet stuurloos. ‘Er is een samenhang in alle dingen’, zo stond het al verwoord in zijn allereerste roman Lava uit 1963(4).
 

Bastets veelzijdigheid kent een bindend element. Er is een leidraad en dat is zijn liefde voor de klassieke oudheid. Die bracht hem bij Carel Vosmaer, die verbindt hem met Couperus, die uit zich in zijn wetenschappelijke stukken en in zijn essays, maar ook in zijn gedichten en de romans.
 

Dan is er nog de muziek. De meeste mensen spelen Chopin of Liszt, zo ze al muzikaal begaafd zijn natuurlijk, maar Frédéric Bastet schrijft er ook nog over. Zonder zijn liefde voor de muziek, zonder zijn eigen pianospel, is een boek als Helse liefde(5), dat handelt over Liszt en Chopin en over hun dames George Sand en Marie d‘Agoult, niet goed denkbaar. Uit het onderzoek voor dit biografische essay kwamen zoveel aardige details over ene Marie-Caroline de Berry naar voren dat hij het jammer vond daar niet een zelfstandig verhaal aan te wijden. Zo ontstond De schele hertogin (2000). Wie goed leest, kan in de roman Funérailles (1993) al een prelude vinden op Helse liefde. Ergens in het verhaal ligt een boek, op een tafeltje, de bladwijzer er halverwege in gestoken; het betreft de memoires van Marie d‘Agoult(6).
 

Altijd, bij alles wat Frédéric Bastet tot onderwerp uitkiest, is er de persoonlijke betrokkenheid, de overtuiging dat de onderwerpen ertoe doen. Zo krijgen personen en gebeurtenissen als bouwstenen een plaats in een groter geheel.

Opmerkelijk zijn de grote precisie en de zorgvuldigheid waarmee de schrijver en wetenschapper Frédéric Bastet te werk gaat, en niet alleen in zijn ‘gewone’ wetenschappelijke werk en in zijn vijfdelige reeks Wandelingen door de antieke wereld. Ook zijn romans steunen op gedegen bronnenonderzoek. Tevreden is hij pas als het kleinste detail boven water is. Het zijn de details die het grotere geheel hun waarde geven. In zijn werkwijze, in dat delven naar feiten, toont hij zich de archeoloog die hij qua opleiding nu eenmaal is.

In de tijd dat ik in Leiden Nederlandse Taal- en Letterkunde studeerde, liep ik, op weg naar de studiezalen van de Universiteitsbibliotheek, altijd langs het mooie, brede, witte pand op Rapenburg nummer 83. Door de ramen kon je zien dat er een diepe tuin achter verscholen lag met oude bomen. Het was een plek om even verlangend stil te staan. D’r wonen en d’r in de tuin studeren, zo zou geluk eruit kunnen zien. Pas later wist ik dat Frédéric Bastet juist in die tijd zo’n gelukkige was. Het huis herbergde de literaire nalatenschap van Carel Vosmaer. Diens papieren werden door zijn excentrieke kleinzoon bewaakt zoals de onderwereld door Cerberus. Niemand kreeg toegang tot Vosmaers archief, totdat het de archeoloog Frédéric Bastet - toen nog net geen hoogleraar - lukte de deuren te ontsluiten. Een mooie tijd volgde: ‘Ik kreeg alle gelegenheid om rustig te werken in een kamer die grensde aan de prachtige tuin van het grachtenhuis. Ongestoord kon ik me vele uren verdiepen in de documenten uit het bezit van Carel Vosmaer. Om mij heen voorwerpen als replica’s van klassieke beelden, prenten en andere zaken die Carel Vosmaer dierbaar waren geweest’(7). Het onderzoek resulteerde, zoals bekend, in de biografie Mr. Carel Vosmaer (1967). Wie het werk van Vosmaer kent, begrijpt waarom Bastet zich tot hem aangetrokken voelt: zij delen eenzelfde liefde voor de schoonheid, de oudheid en de letteren.
 

Vosmaer werd op een gegeven ogenblik een afgesloten hoofdstuk, met Couperus heeft Frédéric Bastet dat stadium gelukkig nog niet bereikt. Dat het ooit zover zal komen, is ook niet aannemelijk. De persoon van Louis Couperus vormt, naast de oudheid, de tweede constante in zijn leven. Dat was al zo in zijn schooltijd. Op die schooltijd volgde na rijp beraad geen studie Nederlands, maar een studie klassieke talen en archeologie. Couperus liet zich echter niet wegdrukken. U allen weet dat de laatste stellingen van een proefschrift vaak benut worden om persoonlijke standpunten naar voren te brengen, als om te laten zien dat er in het hoofd van de promovendus wel meer omgaat dan het specialisme waar hij zich noodgedwongen zo lang toe heeft moeten beperken. De dertiende stelling van Bastets proefschrift, dat hij in 1958 cum laude verdedigde, betrof - het zal u niet verrassen - Louis Couperus.
 

Al eerder, in 1952, nog in zijn studietijd dus, was Frédéric Bastet actief betrokken geweest bij de geruchtmakende affaire rond de totstandkoming van het verzamelde werk van Couperus. Hij maakte toen deel uit van het zogenaamde Couperus-Actie-Comité. Dit actiecomité protesteerde met een scherp rekest tegen de plannen van de regering om het verzameld werk van Couperus uit te brengen. Het streven was loffelijk maar niet de manier waarop men dit werk wilde uitvoeren. Om te beginnen zou Couperus’ spelling worden gemoderniseerd. En bovendien zou niet ál zijn werk erin worden opgenomen. Alle reden dus om principiële bezwaren aan te tekenen. Het rekest was een initiatief van de letterkundige Fred Batten, op dat moment lid van de Commissie van Uitvoering van het geplande verzamelde werk. Het bezwaarschrift werd echter niet gehonoreerd, waarop Batten uit de Commissie stapte. Het verzamelde werk, in de bekende blauwe bandjes, verscheen uiteindelijk in 1957, bij Van Oorschot, gemoderniseerd en wel.
 

Waar de ene F.B. (Fred Batten) in de schaduw verdween, richtte de andere F.B. (Frédéric Bastet) in de loop der jaren, en geheel op eigen gezag, een monument op voor Louis Couperus, met als kern de biografie uit 1987. Het maken van deze biografie en de bijbehorende platenatlas moet een heidens werk geweest zijn, uitgevoerd bovendien in de spaarzame vrije uren die het conservatorschap van het Museum van Oudheden hem liet. Maar het resultaat van alle inspanningen was het ontstaan van een standaardwerk waar niemand (en ik kan het weten) omheen kan.

Wat ben ik trouwens blij dat het verzoek tot deze voordracht niet in de kleine lettertjes de opdracht bevatte: ‘met dia’s’. Dan was er alle kans geweest op een herhaling van een gebeurtenis uit een van Bastets schetsen. Het hilarische verhaal staat als toegift in het vierde deel van de reeks Wandelingen door de antieke oudheid(8). Ik doe de schrijver geen onrecht door juist dit lichtvoetige verhaal uit de bundel te lichten. De kracht van zijn essays is een onderwerp voor het juryrapport. Het verhaal, getiteld ‘Het leed van de lezing met lichtbeelden’, is zeer herkenbaar voor iedereen die wel eens met een dia-apparaat erop uit is getrokken. We proeven in het verhaal de toon- en de woordkeus die Bastets fictie kenmerken: ironie gemengd met wat cynisme. De ik-figuur maakt deel uit van het gebeuren maar houdt zich tegelijkertijd afzijdig. Uiteindelijk is het toch het mededogen met de mensheid dat overblijft naast de persoonlijke berusting.
 

Het verhaal vangt nuchter aan. Ik citeer: ‘Soms kan een archeoloog niet volstaan met wat te schrijven over zijn vak en de dingen die hem bezighouden. Soms wordt hij opgebeld door mensen die tuk zijn op een lezing. (…) Nu kan het wel eens gebeuren dat alles goed gaat. Meestal echter reist er een duivel mee (…). Zulks was blijkbaar het geval in het zaaltje in het wijkgebouw De Harmonie ergens in het zuiden van ons land. Een scherm,’ gaat het verhaal verder. ‘Nee, de waard heeft ook geen scherm. In het bovenzaaltje is nog steeds niemand. De muur is bruin behangen met een luguber chrysantenmotief. De lezing begint, maar door gruwelijk gestreepte gordijnen valt een namiddagzon naar binnen met de gloed van een vulkaanuitbarsting. Enfin, men zei later dat het toch prachtig was geweest en je hield er wat van over en dat soort dingen. Ze zouden me vast nog eens vragen.’
 

Teleurstellende ervaringen zijn een onvermijdelijk gegeven in het leven. Wees je daarvan bewust, zo lijkt dit verhaal te suggereren, dan valt het uiteindelijk wel weer mee. Het is een van oudsher beproefde opvatting: men schikke zich maar liever in het onvermijdelijke. Toch is de auteur minder stoïcijns dan het lijkt. De emoties vinden hun weg toch wel in een pittig verhaal (of gedicht) achteraf.
 

Wat hem niet zint, wordt onverbiddelijk gekastijd. Sardonische beschrijvingen, Bastet kan er heel royaal mee zijn. Zeker als zijn geliefde oudheid in het geding komt. Wie een stad als Rome liefheeft (en Frédéric Bastet doet dat) , heeft moeite met het huidige massatoerisme aldaar. En dan kan gemakkelijk een gedichtje ontstaan als het volgende. Ik citeer: ‘Eline Vere in ‘t Vaticaan / Dwaalt rond gelijk een blinde non. / Zij klampt een dito Fraulein aan: / wo ist die groep Laoko’n? / Kein� Ahnung, zegt dit wicht amorf. / Wir sind ja Gruppe Düsseldorf’(9).
 

Het is in het algemeen trouwens beter geen vrouw te zijn in Bastets romans of gedichten. Vrouwen, ze worden maar al te vaak voorzien van een opvallende hoeveelheid niet al te vleiende adjectieven. Men leze de zogenaamde Truus-gedichten. De lezer moet ook niet vreemd opkijken als hij kennismaakt met types als Mitzi Mauser in zijn eerste roman Lava: ‘Die dikke met haar lelijke platte schoenen…, wiegend in het vet van haar heupen… die voor zeug studeerde, waarin ze aardig slaagde, met haar korte grijze haar in de vorm van een kippekontje en haar forse puntneus die ze ongetwijfeld gewend was overal in te steken om vervolgens luidkeels te schelden op de stank…’(10). Of als hij Bella ontmoet in Funérailles: mooi is ze, maar ‘Ze speelde toneel met de rust van iemand die al een leven lang gewend was aan dit soort visuele taxaties. Geroutineerd, blasé, maar met amateuristisch opgelegde hooghartigheid’(11). Het moet gezegd, beminnelijke typjes zijn het niet, de dames in Bastets werk. Maar pit kan hun niet ontzegd worden en ze maken veel mee.

De schrijver Bastet heeft een goed oog heeft voor de vele, bijzondere voorvallen in het leven van zijn personages, of dit nu historische of gefingeerde personen zijn. In het verhalen van anekdotes is hij een meester. Toch zijn het niet de anekdotes zelf waar het om gaat. Ze vormen de illustratie van veel meer: van een kijk op mens en maatschappij. Ze zijn ‘voor de goede verstaander’ een overdenking, filosofie in een notendop. Ik denk dat niemand het mij kwalijk zal nemen, en hopelijk ook de gelauwerde zelf niet, als ik hier nu een kleine anekdote over Frédéric Bastet zelf vertel.
 

De anekdote betreft een alleszins aanvaardbaar onderwerp: zijn bescheidenheid. Ik wil hier bepaald niet beweren dat Frédéric Bastet zich niet bewust is van zijn kwaliteiten. Dat is hij terdege en dat is zijn goed recht. Maar het staat bescheidenheid en een zekere eenvoud in levenshouding niet in de weg.

U kent waarschijnlijk de zondagmorgenuitzending door de AVRO vanuit de Spiegelzaal van het Concertgebouw in Amsterdam. Daar komen musici aan bod die op dat moment met hun programma in de belangstelling staan. Enige tijd geleden was de beurt aan de pianist Yoram Ish-Hurwitz, die afgelopen winter een tournee maakte met de ‘Années de Pèlerinage’ van Franz Liszt. Het programma bevatte echter niet alleen muziek: Carel Alphenaar declameerde er een aantal teksten van Liszt bij en Frédéric Bastet vertelde over Liszts leven. Dat was de auteur van Helse liefde wel toevertrouwd.

Hoe Ish-Hurwitz en Alphenaar zich naar Amsterdam begeven hebben, weet ik niet. Wel ken ik de reismanoeuvres van Bastet. Ik weet dat hij het gebruik van een taxi overdreven vindt. Wie met het openbaar vervoer reist, moet de mogelijkheid van malheur op het spoornet en onbetrouwbare busschema’s in acht nemen. Hij kan dus maar het beste op tijd vertrekken. En zo geschiedde. Het was zondagmorgen te Oegstgeest, het was winter en het was erg koud. De bus van 7.00 uur was er om 7.20 nog niet en om 7.30 evenmin. Noodgedwongen volgde alsnog een afdaling naar de kelder onder schrijvers flat om de fiets naar boven te halen, plus een rit op die fiets naar het station van Leiden. Wie daar op zondag vóór 9.00 uur aankomt, vindt de fietsenstalling nog gesloten. Gelukkig bleek zich achter het glas al wel een jongeman te bevinden. Die kon door gebaren en mimiek overgehaald worden om, bij hoge uitzondering, de poorten alvast te openen. Daarna werd het allemaal betrekkelijk eenvoudig: de trein naar Amsterdam, de tram naar het Concertgebouw en vervolgens het optreden.
 

Het lijkt een minor voorval, inderdaad, niet de moeite van het verhalen waard. Maar dat is het toch wel. Wat in deze handelwijze afwezig is, zijn eisen en sterallures; wat opvalt zijn de bewonderenswaardige vitaliteit en toewijding. Natuurlijk kunnen we ook denken aan een zekere zuinigheid en misschien móeten we dat ook maar doen. Maar daar neemt hij dan zelf ook de volledige verantwoordelijkheid voor. Een beroep doen op anderen is niet aan de orde. Wat hem drijft is een verantwoordelijkheidsgevoel voor de goede zaak.
 

Het voorval benadrukt in ieder geval een belangrijk aspect van de persoon Frédéric Bastet en dat is, ik noemde het al, zijn grote toewijding. Met die instelling heeft hij in de loop der jaren een geheel eigen oeuvre opgebouwd, een flonkerend oeuvre met tal van verrassende facetten, waar velen van genoten én van geleerd hebben.
 

Beste Frédéric, zou het werkelijke otium, de werkelijke vrije tijd, voor jou dan nu aangebroken zijn? Ik denk het niet, en ik wens het jou én ons ook niet toe. Er zijn nog zoveel onderwerpen de belangstelling waard. Onderzoek ze en maak ons deelgenoot.
 

Op dit moment echter wens ik je veel geluk met wat je bereikt hebt. Maar voordat nu het applaus opklinkt zoals dat bij een felicitatie hoort, wil ik graag nog enkele ‘toepasselijke’ dichtregels laten horen. Ze zijn van de jonge Louis Couperus en komen uit een gedicht dat de titel ‘Fragment’ draagt: ‘De ware levenswijsheid / Zoek naar geen / Geluk, dat schittert als een flonkerster, / Hoog in azuren ethersfeer, maar wees / Tevreden met den lieflijk-aardschen glans / Van vriendenblikken, met den stralenlach, / Die helder gloort’(12).

 

Van harte gefeliciteerd. Ik heb gezegd.

 

Eugenie Boer

 

Noten

  1. F.L. Bastet, ‘Koning van Rome’, 5, in: Gedichten, Amsterdam 1960.
  2. Aleid Truijens, ‘Couperus hielp mij de oorlog door’, in: de Volkskrant (31 augustus 2001).
  3. Reizigers naar Rome. Openbare les gegeven ter gelegenheid van de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in de Klassieke Archeologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden op dinsdag 28 april 1964 door Dr. F. L. Bastet, p.24.
  4. Rudy van der Paardt, ‘Over poëzie en proza van F.L. Bastet’, in: Ons Erfdeel, nr. 3, p. 398-402 (1990).
  5. Frédéric Bastet, Helse liefde. Biografisch essay over Marie d‘Agoult, Frédéric Chopin, Franz Liszt, George Sand, Amsterdam 1997.
  6. idem, Funérailles, 1993, p.61.
  7. ‘De tekeningen van Carel Vosmaer’, De Leidse Post (5 april 1989).
  8. F.L. Bastet, ‘Het leed van de lezing met lichtbeelden’, in: De rest schuilt onder ‘t kruid, 1985, pp. 179-180.
  9. idem, Het Fin de siècle alfabet. Uit de nalatenschap van Vincent Vere, 1984.
  10. idem, Lava, 1963, p. 19 en pp. 23-24.
  11. idem, Funérailles, 1993, p. 32.
  12. Louis Couperus, ‘Fragment’, in: Orchideën, 1887, p. 203.

Dankwoord Frédéric Louis Bastet

 

‘Ita fac, mi Lucili, vindica te tibi, et tempus, quod adhuc aut auferebatur aut subripiebatur aut excidebat, collige et serva.’

 

‘Beste Lucilius, ja, dat moet je doen, eis je voor jezelf op. Verzamel je tijd en wees er zuinig op, de tijd die je tot nu toe ontnomen of ongemerkt ontstolen werd, of die je gewoon ontviel.’

 

Deze stoische gedachte trof mij onontkoombaar toen ik in de maanden onmiddellijk na Wereldoorlog II kennismaakte met Seneca en de brieven die hij geschreven heeft aan zijn vriend Lucilius, destijds procurator van Sicilie. Het was een periode van verwarring, zeker voor een achttienjarige die door de oorlog al zoveel tijd verloren had en niet goed wist of hij door moest gaan in de Nederlandse letteren of de oude muziek, of misschien helemaal niet moest studeren maar regelrecht in de zogenaamd kille maatschappij stappen.

 

De toen nog verplichte militaire dienst stelde een definitieve keuze uit. Daarmee verging overigens nog weer meer kostbare tijd. Voor jezelf opkomen was er nauwelijks bij. J ai l obsession du temps qui passe, verklaarde een al even gekwelde Fransman die ik later op Corsica ontmoette, en niemand die hem beter begreep dan ik. Ook hij wist niet wat hij daaraan kon doen. Ik denk dat velen dit wel herkennen.
 

Hoewel ik tot op heden geloof dat de per definitie tijdloze muziek mij beter gepast zou hebben dan wat ook, koos ik destijds eigenlijk als een kip zonder kop voor de klassieke Oudheid. Merkwaardig genoeg werd mij van lieverlede steeds duidelijker dat mijn intuitie mij de goede richting had gewezen. Dat vooral de archeologische aspecten me steeds meer begonnen te boeien hangt enerzijds samen met mijn visuele aanleg, anderzijds met het groeiende besef dat juist de archeologie onze inzichten in de antieke cultuur bezig was ingrijpend te verbreden en verdiepen. Revolutionair was de ontdekking dat het Lineair-B op Kreta een vroege vorm van Grieks bleek te zijn. De zeer verfijnde oude cultuurvormen op Santorini verbaasden de wereld niet minder. En ik noem maar enkele opzienbarende vondsten als ik herinner aan de koningsgraven van Verghina, de ongekende dodensteden in de diepten van Alexandri�, de bronzen beelden uit de zee bij Riace. De nieuwe archeologie onder water heeft trouwens naar we mogen vermoeden nog heel veel verrassingen in petto.
 

In het algemeen hebben we hier te maken met een even rijke discipline als die van de nieuwe ontdekkingen in het heelal. Hoe is dat in het verleden geweest? Waar komt al het materiaal vandaan dat onze archeologische musea in zo grote overvloed aan hun bezoekers tonen? In Leiden leerde je daarover nagenoeg niets. Het prikkelde steeds opnieuw mijn nieuwsgierigheid, een ondeugd die in de wetenschap een deugd is en ons dikwijls veel genoegen verschaft. Ook vroeger al heeft juist de archeologie onze ideën over de Oudheid zeer verfrist. Dit besef bracht mij terug naar de zeventiende en vooral de achttiende eeuw. De ontdekking van Herculaneum en Pompeï heeft ons voor het eerst het dagelijks leven laten kennen in het Italië van de late Republiek en van de Keizertijd. De grote invloed die daarvan is uitgegaan heeft het neoclassicisme een krachtige impuls gegeven, zoals wij nu ook beter beseffen wat Napoleon met het Louvre en de kunst van het Empire heeft gewild, om maar een enkel voorbeeld te noemen. We kunnen trouwens nog veel verder terugkijken. De invloed die de vondst van de Laocoöngroep in 1506 op Michelangelo heeft uitgeoefend, de ontdekking van de schilderingen in de Domus Aurea die Rafaël niet onberoerd heeft gelaten, dit alles en nog veel meer heeft ook de geschiedenis van de klassieke archeologie als wetenschap tot een hoogst fascinerende discipline gemaakt.


‘Eis je voor jezelf op.’ Jazeker, maar dan wel in dienst van de velen voor wie alleen maar de rol van toeschouwer is weggelegd. In de praktijk kwam dit vooral neer op het geven van colleges met wat ongewone onderwerpen. Natuurlijk heb ik er altijd naar gestreefd de antieke kunst te plaatsen in het kader van haar tijd. Altijd ook heb ik de studenten in direct contact gebracht met de prachtige collecties van het Museum van Oudheden, met de Griekse vazen en hun stilistische ontwikkeling, die immers die van de Griekse cultuur meer in het algemeen precies volgt. Naast het samenstellen van grote catalogi onderzocht ik in het museum voor mijzelf in alle rust de dingen die mij boeiden. ‘Vindica te tibi’… En omdat ik graag wel eens wat schrijf stelde André Spoor mij toen voor het daar niet bij te laten maar er ook in NRC Handelsblad iets mee te doen. Zo zijn de ‘wandelingen’ er gekomen. Vervolgens was het Reinold Kuipers die op het idee kwam deze opstellen in vijf deeltjes te bundelen. Archeoloog en schrijver reikten elkaar op die manier de hand, in een op H.M.R. Leopold teruggaande traditie. Naar al deze mensen en nog vele anderen gaat mijn grote erkentelijkheid uit, vooral ook naar K.L. Poll.
 

Daarnaast was er dan Couperus, die zich op een heel andere wijze met de Oudheid als inspiratiebron heeft beziggehouden. Johan Polak vond, mede om andere redenen, dat ik diens biografie moest schrijven. Ik zal hier niet herhalen hoe dat allemaal gegaan is. Wie er zich voor interesseert mag ik misschien verwijzen naar eerdere publicaties. Ook kan men er een en ander over vinden in De grote wandeling. Dit laatste is waarschijnlijk het vreemdste en voor mijn doen tevens rommeligste boek dat ik ooit geschreven heb. (Maar hoe gaat dat met herinneringen? Ze zitten ook ongeordend in ons hoofd. Een voordeel is misschien dat je die memoires op iedere willekeurige plaats kunt openslaan en weer wegleggen: ‘en die dag lazen wij niet verder’.)
 

De Couperus-biografie werd zowel gesmaad als bewonderd ‘ik laat in het midden wie hier gelijk had’, maar heeft samen met het schitterende werk van Dick van Vliet in vijftig delen in elk geval toch mede een nieuw Genootschap, een museum en een tijdschrift opgeleverd. In alle onbescheidenheid heeft de auteur er dus toch genoeg vreugde aan beleefd. Een opmerkelijk gevolg is daarnaast het opduiken van een Couperus-filmpje geweest. Niet zonder reden gedenk ik hier dan ook met grote vriendschap Nico Brederoo, die mij zo behulpzaam is geweest bij het terugvinden ervan. Couperus is werkelijk weer voor ons gaan leven en de Couperistiek neemt intussen een hoge vlucht. Het komt de beroemde Hagenaar meer dan toe. Dat het overigens gevaarlijk is om je al te veel met het object van je onderzoek te identificeren zou kunnen blijken uit het volgende.
 

Couperus vermeldde als zijn ziekte in Japan ‘lever en long’. Toen ik in maart jl. plotseling zelf ernstig ziek werd en naar het schijnt door het oog van een naald kroop, luidde de diagnose in het Rijnland Ziekenhuis (u gelooft het niet, maar ik heb vele getuigen): ‘lever en long’. Zó werkt dus de stille kracht tot op heden door, u bent gewaarschuwd.

 

‘Vindica te tibi’. En Chopin dan? Hem ben ik zoveel verschuldigd waar het mijn muzikale ambities betreft dat ik iets voor hem terug heb willen doen. Na een bezoek aan Nohant heb ik voor mijn eigen genoegen Helse liefde geschreven, dat ik in gedachten aan Chopin heb opgedragen en dat eigenlijk een verkapte Chopin-biografie is. Drie jaren van mijn leven. Daarna stuur je het de wereld in. ‘Tuum est’, om met Couperus te spreken. Dat ik en passant en niet ongemotiveerd in het boek soms wat kritisch ten opzichte van George Sand ben geweest, schijnen sommige dames mij niet in dank te hebben afgenomen. Maar wie mij van vrouwonvriendelijkheid wil betichten raad ik toch aan dan eerst eens De schele hertogin te lezen. Een leukere vrouw dan de duchesse de Berry kun je nauwelijks bedenken, al was het alleen maar om het kanonschot dat werd afgevuurd als zij zich in Dieppe moedig in de ijskoude zee stortte. ‘Vindica te tibi’ moet ook zij wel eens gedacht hebben.

 

Alles bijeen genomen is het wel een beetje een raar oeuvre, dat de jury van de P.C. Hooft-prijs dit jaar heeft willen bekronen. Er valt geen kop of staart aan te ontdekken, ik weet het. Maar dat correspondeert met een karakter waar ikzelf sinds mijn prilste jeugd het meest onder geleden heb. Ik dank de jury dan ook uit de grond van mijn hart, en het bestuur van de P.C. Hooft-stichting deelt evenzeer in grote erkentelijkheid mijnerzijds. Erg veel schrijven zal ik hierna wel niet meer, en dat is maar goed ook. Ik kan nauwelijks een computer van een magnetron onderscheiden.
 

Tenslotte wil ik al mijn uitgevers danken, ik denk dat het er wel vijftien zijn die in de loop van bijna een halve eeuw in mij zijn blijven geloven. Ik vind dat een groot mirakel. Zelf heb ik alleen maar twijfels gekend, zelfs over dit dankwoord, hoe oprecht ik ook getracht heb het goed te schrijven.
 

En dan zijn er tenslotte al diegenen die deze middag tot een feest voor mij maken: Eugenie Boer, Anton Korteweg, en zovele anderen die ik hier niet allemaal noemen kan. Suetonius heeft het zo mooi gezegd toen hij de dood van Augustus beschreef. De keizer vroeg om applaus als hij zijn rol goed had gespeeld. Maar hij verzocht aan wie toen bij hem waren tevens in dat geval hun vreugde te uiten. Die keus hebt u allen al gemaakt door hier vandaag bijeen te komen. Een mooier geschenk had u mij niet kunnen geven.

 

Ik dank u allemaal, voor uw komst, uw belangstelling, maar bovenal voor uw zo hartverwarmende vriendschap.

 

Frédéric Bastet

 

Meer lezen over F.L. Bastet

 

Credits portretfoto: Bart Molendijk / Anefo / Nationaal Archief, CC0

Word vriend van het museum en maak nieuwe tentoonstellingen mogelijk! Help het museum