Tjalie Robinson: de grootste ongehoorde stem van de Indo-Europeaan

Mohammed Benzakour ontdekt de voor hem onbekende Indo-schrijver Tjalie Robinson. Een schrijver met een unieke literaire stem, die weinig taboes uit de weg ging en graag met de vuisten erop beukte.

 

Deel 2: In deze alsmaar grimmigere wereld is Tjalie Robinson actueler dan ooit

Lees meer

Voor de gelegenheid heb ik een hele avond zitten snuffelen in mijn boekenkasten. Hoeveel Indische schrijvers bezit ik eigenlijk? Na enig turven was ik verdomd snel klaar. De oogst: twee romans en een Indisch kookboek van Yvonne Keuls, het Parijsboek van Adriaan van Dis en diens Boekenweekgeschenk Palmwijn, een essaybundel en het aaibare poezenboek van Rudy Kousbroek, en ten slotte, diep weggemoffeld, een geel beduimelde novelle van Tim Maran (is hij eigenlijk wel Indisch?), De menseneter van Tjarinti, over een legendarische Sumatraanse tijger die vanwege zijn haast menselijke sluwheid dorpen terroriseerde, tot zijn fatale val; een van m’n favoriete jeugdboeken. 

 

Dat was het, mijn verzameling Indische boeken, een lachertje vergeleken met mijn Russische, Arabische en Latijnse bibliotheek van meer dan vier meter. O wacht, daar prijkt ook nog Daums Goena-goena en Couperus’ De stille kracht (naast Van oude mensen, etc... ) en niet te vergeten de Max Havelaar. Echter: Daum, Couperus noch Multatuli waren Indisch, dus die tellen niet. Hella Haasse was weer wel Indisch maar Oeroeg ken ik uitsluitend als clandestien verhandelde samenvatting-versie voor de boekenlijst. Graag had ik Alfred Birney (eindelijk weer een boeiende Zomergast) hiertussen gehad, maar de enige reden dat hij ontbreekt is omdat mijn stapels nog-te-lezen-boeken tot aan het plafond reiken en ik twee jaar terug mezelf een moratorium oplegde voor nieuwaankopen. 

 

Toch gek, deze magere oogst, want als er één land is dat mij wegblies dan is dat wel Indonesië. Toen ik in 2018 was uitgenodigd om aan de Universitas Indonesia te Jakarta les te geven aan Indonesische studenten Nederlands, werd ik op slag verliefd op Java, waarna direct de betovering van Lombok en Bali volgde. Zoveel geconcentreerde schoonheid en gratie kwam ik nergens anders tegen. ‘De gordel van smaragd’ snap je pas goed als je er rondloopt.  

 

Ik houd van Indonesië en Indonesiërs, hun eeuwige glimlach (waarachter van alles schuilgaat), de verfijning in smaak, gebaar, ritueel, ik verslind zo ongeveer alles over het koloniale verleden, de specerijenhandel, de uitbuiting, de jappenkampen, nazibeul Westerling, J.P. Coens genocide op de Banda-eilanden. Een van de fraaiste histodocu’s die voorbijkwam was een podcast: Revolusi, van David van Reybrouck. Een zeldzaam mooie productie, en het was ook precies in deze podcast dat ik voor het eerst de naam ‘Tjalie Robinson’ (10 januari 1911-22 april 1974) hoorde vallen. Terloops tipte Van Reybrouck hem als de ‘erg sympathieke schrijver’ die op de pakketboten ‘liever tussen de paupers op het onderste dek verbleef dan tussen de intellectuelen en notabelen bovenin’. 

 

Mijn nieuwsgierigheid was gewekt, al was het maar omdat Tjalie en ik dezelfde geboortedatum (behalve jaartal uiteraard) delen. Na enige studie ontdekte ik, met schaamte, de unieke literaire stem van deze tot dan toe mij onbekende Indo-schrijver – wiens eigenlijke naam, kan het Hollandser?, Jan Boon is. Maar voor iedereen heette hij Tjalie, en dat wilde hij zelf ook. 

 

Tjalie Robinson, jaren 30. Foto: collectie Literatuurmuseum

 

Navraag leerde mij dat bijvoorbeeld Tjalies Piekerans van een straatslijper haast verplichte kost is in de Indische gemeenschap. Een bundel vol heerlijke journaals van een wakkere wandelaar, mijmeringen, zorgen, grollen, geestigheden, alles zit erin. 

 

Wie langs zijn oude Haagse woonhuis, Prins Mauritslaan 36, wandelt, ziet aan de gevel een steen prijken met de opdruk: ‘Wie dit leeƨ is gek’ (het tweede deel ‘– Wie dit schrijfd ook’ is weggelaten)

 

Font en opmaak van de tekst is identiek aan die op de omslag van Piekerans, een duidelijke knipoog naar een notitie die Tjalie eens eerder optekende toen hij vlak na de oorlog de zin op een kapotte muur ontdekte. Waarop hij opmerkte: ‘Wat knappe mensen maken kan kapot, maar wat de kleine Tjalie krabbelt blijft.’

 

Het boek werd op slag een succes, zowel bij Nederlanders als Indonesiërs, nota bene in een door achterdocht en nijd verscheurde samenleving na de soevereiniteitsoverdracht. Hoe zot eigenlijk dat het boek, net als vrijwel alle andere boeken van Tjalie, uitsluitend nog antiquarisch verkrijgbaar is.

 

Wie zijn bundel Didi in Holland, een smakelijke verzameling nostalgische verhalen en verslagen, in handen krijgt leest in de verantwoording: ‘Deze korte verhalen werden aangetroffen in de nalatenschap van Tjalie Robinson. Ze zijn vermoedelijk geschreven in de jaren 1954-1955, toen Robinson een column verzorgde voor Het Parool. [...] Uit de wijze waarop het is aantroffen mag worden geconcludeerd dat Robinson de intentie had de teksten te publiceren.’ Laten we het hopen, ja. 

 

Het Literatuurmuseum beschikt over het dossier ‘Didi in/naar Holland’, bestaande uit twee mappen: één met de typoscripten (columns en verhalen) en enkele schetstekeningen, en één map met uitsluitend illustraties. 

 

 

Typoscript Didi naar Holland. Collectie Literatuurmuseum

 

Tjalie staat vooral bekend als prozaïst, journalist/verslaggever, brievenschrijver, schoolmeester, beroepsjager (in de bossen van Sumatra), boekhouder (voor de firma Bruynzeel op Kalimantan), maar aan zijn prestaties op het illustratieve vlak (cartoons, spotprenten, ook voor andere schrijvers) is vrij weinig bekendheid gegeven. Niet dat Tjalies verhalen plaatjes behoeven, ze zijn beeldend genoeg, maar Tjalie zat blijkbaar net zo lief aan de schrijf- als aan de tekentafel. Dat leverde vele juweeltjes op van Oost-Indische inkt. Erg mooi dus dat we dat kunnen terugzien in de tekeningenmap, waarin Didi steevast figureert als een malle wajangpop, in allerlei taferelen. Met daaronder telkens een speelse, soms wat raadselachtige rijmspreuk of adagium.

 

Overigens, in de eerste map bevinden zich achterin ook nog enkele teksten die voor de beoogde bundel waren afgewezen (door Tjalie zelf?). ‘Godsdienst te delicaat’ staat er dan bij geschreven, en ‘te delicaat onderwerp’. Opmerkelijke notities voor een schrijver die weinig taboes uit de weg ging en graag met de vuisten erop beukte. Verder valt op dat hij ouderwetse ‘Hollandsche’ woorden (schoone, oogen, etc.) toch maar liever wegschrapte – een goede beslissing ter behoud van zijn frisheid. (Enkele van deze teksten zijn desondanks opgenomen in het boekje uit 1992.)

 

Wat is nu de betekenis van Tjalie in de letteren? 

 

Wie zich verdiept in de secundaire literatuur zal merken dat zo ongeveer alle letterkundigen, van links naar rechts, vol lof spreken over Tjalie en ze tegelijk vaststellen dat hij veel te weinig erkenning ontving. Van Rudy Kousbroek tot Rob Nieuwenhuys, van Lisanne Snelders en Guus Cleintuar tot biograaf Wim Willems – allen zijn het erover eens dat in retrospectief Tjalie de grootste ongehoorde stem was van de Indo-Europeaan, in zowel het vooroorlogse als het naoorlogse Indië.

 

Als gezegd was Tjalie de geestesvader van het veelgelezen Indische tijdschrift Tong Tong (waarvan de eerste editie verscheen op 28 februari 1958, tegenwoordig Moesson geheten), en alleen al daarom was er gelukkig in mei 2011 in het Literatuurmuseum een fraaie tentoonstelling gewijd aan ‘100 jaar Tjalie Robinson’. 
 
Voor ik verderga, misschien eerst nog even kort toelichten wat nu precies werd verstaan onder Indo-Europeaan/Indische mens/Indo. In het kort: Europeaan bij wet, maar in uiterlijk en innerlijk geen totok (native Hollander). 

 

De Indische mens bezit een huidskleur die gradueel oploopt van lelieblank naar mokkabruin, spreekt met ‘Indisch accent’, d.w.z. met zangerige toonhoogte, typische stembuiging, afwijkend taalgebruik gelardeerd met Javaanse, Maleise, Soendanese termen. Deze Indo-taal heeft overigens niets van doen met krom Nederlands: Tjalie kende de taal van de ‘kleine Indo’, het Petjoh, haarfijn, maar schreef zelf een zuiver, onberispelijk Nederlands.

 

Met terugwerkende kracht denk ik nu: hoe is het toch mogelijk dat in die hele Max Havelaar, dat prachtige, urgente geschift dat zo graag een peremptoir tijdsdocument wilde zijn, niet één Indisch mens voorkomt? Als je tegen Reve zei: ‘Gerard, er komt weer geen normaal mens voor in je boek’, antwoordde hij doodgemoedereerd: ‘Wijs mij eens een normaal mens aan.’ 

 

Maar deze spitsvondigheid kon Multatuli niet aanvoeren: de Indische mens bestónd. Hij wandelde door de straten van Lebak, je kon hem aanwijzen en aanraken. En hij bestaat nog steeds. Deze vraag zal Multatuli zelf in elk geval nooit kunnen beantwoorden.

 

 

In deel 2 laat Mohammed Benzakour Tjalie Robinson zelf aan het woord. 

 

 

Tjalie Robinson met kinderen, echtgenote Lilian Ducelle en anderen op de Tong Tong Fair (toen nog Pasar Malam) in Den Haag, jaren 50. Foto: Collectie Literatuurmuseum