Terug Online exposities Zoeken

J.C. Bloem

(1887–1966)

J.C. Bloem leefde zijn leven met gepaste tegenzin. Zijn ideaal was een baantje waarvoor hij niets hoefde te doen en dat genoeg geld opleverde voor de enige passie die hij scheen te bezitten: boeken. Zelfs het schrijven van gedichten bleef beperkt tot ‘een stuk of wat’. Maar hoewel hij slechts een klein oeuvre naliet, zijn veel van zijn dichtregels klassiek geworden.

De afbeelding toont een kunstzinnig portret van J.C. Bloem. Gemaakt door: Sierk  Schröder
Vervaardigd 1953
Techniek Olieverf op doek
Afmetingen 40 x 45,5 cm

J.C. Bloem

door Sierk Schröder (1903-2002)

Sierk Schröder was een van de belangrijkste portretschilders van de twintigste eeuw. Dit werk van dichter J.C. Bloem, een van Nederlands bekendste en nog steeds meest gelezen dichters, maakte hij waarschijnlijk in opdracht. Voor Schröder was het een voortdurend zoeken naar ruimte om vrij werk te maken, veelgevraagd als hij was. Later, van 1960 tot 1968, werd hij hoogleraar in de Vrije Schilderkunst aan de Rijksacademie, hij ontving vele prijzen en twee koninklijke onderscheidingen.

J.C. Bloem – voluit: Jakobus Cornelis – maakt op dit portret een montere indruk, die nog wordt versterkt door de twinkeling in de brillenglazen. Hij debuteerde in 1910 toen hij rechtenstudent was in De Beweging, het tijdschrift van Albert Verwey, en in 1921 volgde zijn eerste bundel, Het verlangen. Het hoogtepunt van zijn roem heeft hij hier, in 1953, allang bereikt: in 1949 kreeg hij de Constantijn Huygens-prijs en in 1952 de P.C. Hooft-prijs. Zijn poëzie is helder en van een bedrieglijke eenvoud en mensen herkennen zich in de universele thematiek van het lijden aan het leven, zijn melancholie.

Het eeuwige verlangen versus kortstondig geluk, de goddelijke onvervuldheid, ontgoocheling, droefenis, berusting: het zijn thema’s waarop Bloem steeds varieert. ‘Schoonheid en geluk, hoe begerenswaardig ik ze ook vind, zijn voor mij niet de essentiële dingen van het leven, maar leed en zonde,’ zei hij ooit in een interview. Zijn gedichten worden steeds soberder en intenser, zijn bundels steeds dunner.

Zijn ‘domweg gelukkig in de Dapperstraat’ is een gevleugelde uitdrukking geworden, en velen kennen de beroemde beginregels van zijn ‘Insomnia’: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood’. Eén van zijn onvergetelijke verzuchtingen siert zijn graf in Paasloo: ‘Voorbij, voorbij, o, en voorgoed voorbij.’