‘Wat wij gedacht hebben zal verdwijnen wanneer wij verdwijnen’
‘Wat wij gedacht hebben zal verdwijnen wanneer wij verdwijnen’
Verder lezen

Van veelbelovend naar fout: Henri Bruning, deel 1

V

oor sommige schrijvers begon met de bevrijding juist de ellende. Het zijn pijnlijke verhalen, van schrijvers die aan de verkeerde kant van de geschiedenis bleken te hebben gestaan, en wier reputatie in één klap in duigen lag. En erger nog: wier carrières vaak van de ene op de andere dag waren afgelopen. Nu, 75 jaar later, heeft de geschiedenis het oordeel meestal wel geveld, en wij volgen het. Zelfs wanneer we ons ervan bewust zijn dat het verleden ‘grijs’ is, voelt nauwelijks iemand zich geroepen Jo van Ammers-Küller, Henri Bruning of Albert Kuyle te verdedigen – om drie voorbeelden te kiezen van schrijvers die direct na de oorlog een reputatie en een publiek hadden te verliezen – en ook kwijtraakten. 

Meer over Jo van Ammers-Küller

Na de Tweede Wereldoorlog schreef Jo van Ammers-Küller vurige brieven om zich vrij te pleiten van schuld over haar daden. Alma Mathijsen las deze brieven in het Literatuurmuseum en schreef er een tweetal artikelen over. Lees hier deel 1 en hier deel 2

Vooral het verhaal van Henri Bruning (1900-1983) illustreert de dramatische wending die de bevrijding aan een schrijversleven kon geven. In de jaren twintig stond de katholiek Bruning midden in het literaire leven, met vrienden en kennissen als Gerard Knuvelder, Jan Engelman, Albert Helman, Anton van Duinkerken, Gerard Wijdeveld en Albert Kuyle. Hij schrijft regelmatig voor de tijdschriften De Nieuwe Eeuw en Roeping en polemiseerde graag met Menno ter Braak. Bruning was een veelzijdige dichter die milde inhoud op een vrije manier vorm gaf, zoals in het gedicht ‘Bloemetjesdag’:

De zachte ironie van je ogen,

en de witte bloem

die je mij gaf.

 

verfrommelde bloem, van papier,

en het gele hartje hard, en ik-weet-niet-waarvan.

Meer nog dan als dichter speelde Bruning in het interbellum een rol als essayist. Zo discussieerde hij met Menno ter Braak in het tijdschrift Groot Nederland (opgericht in 1903, door onder anderen Louis Couperus) dat in 1938 onder redactie stond van S. Vestdijk, J. Greshoff en Jan van Nijlen. Ter Braak was geïnspireerd door Nietzsches ideeën over ressentiment, die de katholiek Bruning natuurlijk veel minder aanspraken. Hoewel die vol bewondering is voor Ter Braaks visie, is voor hem duidelijk dat Ter Braak de centrale boodschap mist: 

Het hedendaagsche christendom ziet ter Braak ongemeen scherp en vernietigend – scherper en vernietigender dan menigeen het dúrft te zien – maar het christendom-zelf (móet ik zeggen) begrijpt hij niet. Het is van een volslagen andere orde van denken en leven als hij veronderstelt of leerde kennen.

Bruning was een jong essayistisch en poëtisch talent in de jaren twintig en dertig. Hij maakte deel uit van het intellectuele milieu en zijn polemiek met Ter Braak was een discussie tussen gelijkwaardige essayisten in een gezaghebbend literair tijdschrift. Ook flirtte hij, zoals wel meer schrijvers in die tijd, met het fascisme en was hij lid van het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso), een Nederlands-Vlaamse katholieke vereniging met fascistische sympathieën die steeds militanter werd. Maar waartoe het politieke fascisme uiteindelijk in de praktijk zou leiden, voorzag aanvankelijk alleen de grootste pessimist. 

Maar dan wordt het oorlog. Onder de Duitse bezetter fuseert Verdinaso met de NSB en Bruning blijft lid. Hij is dat vooral als katholiek – en hij hoopt vanuit het geloof de politiek de goede kant op te kunnen sturen, dat wil zeggen: vanuit het systeem. Hij meldt zich aan bij de Kultuurkamer, het instituut dat de bezetter eind 1941 had opgericht om de culturele productie te controleren en coördineren. Het werd na de oorlog de toetssteen: wie zich daarbij had aangemeld, was per definitie fout. 

Bruning aarzelde geen moment, meldde zich niet alleen aan maar ging ook werken als redacteur van het Kultuurkamer-tijdschrift De schouw. Hij verdedigt daarin overigens met verve Vestdijks roman Meneer Visser’s Hellevaart. Die was in De schouw negatief besproken omdat het een ‘individualistisch’ boek was, terwijl literatuur volgens de Kultuurkamer in dienst van het algemene, nationaalsocialistische belang moest staan. Bruning neemt het voor Vestdijk op; hij hecht juist veel waarde aan ‘individualistische kunst’. 

Het is wel invoelbaar hoe groot de verbazing van Bruning was toen na de oorlog de afrekening kwam. Want zelfs in de nationaalsocialistische context blijft hij zijn principes als kunstenaar in zekere zin trouw, maar nadat hij in 1942 de redactie van De schouw verlaat, neemt hij zeker geen afstand van de Duitse bezetter; integendeel. Hij schrijft boek na boek en wordt lid van de Germaanse SS in Nederland. En de ‘zachte ironie’ uit ‘Bloemetjesdag’ is vervangen door heroïek als in het gedicht ‘De Duitsche Adelaar’:

En van de rotspunt klapwiekt d’adelaar
groot, trotsch omhoog
— de scherpe klauwen rond het zonnerad —
met rustig oog
dat verre ruimten mat.

Bruning dacht waarschijnlijk werkelijk dat hij, gegeven de omstandigheden, het beste deed wat mogelijk was: binnen het nationaalsocialisme een kritische, katholieke stem zijn. De hedendaagse lezer weet echter voldoende: Bruning is, was, en zal altijd zijn: fout.

Na 1945 verdwijnt Bruning voor tien jaar gedwongen uit het literaire leven, ervan overtuigd dat hem groot onrecht was aangedaan.
 

Volgend hoofdstuk

De literatuur kijkt vooruit

Na de oorlog was het een kwestie van puinruimen, alles bijeenrapen, elkaar terugvinden, en opgelucht ademhalen wanneer dat kon. En alvast nadenken over hoe het nu verder moest met de Nederlandse literatuur.

Hoofdstuk openen