Voor het eerst werd een geschiedkundig werk voorgedragen voor een letterkundige prijs, maar de jury had ‘duidelijke motieven’ die de toekenning van een bijzondere prijs ‘voor een in vele opzichten bijzonder werk’ rechtvaardigden:
‘Bijzonder, niet alleen, omdat in geen enkel land, waar de Jodenvervolging heeft gewoed, een dergelijk werk is geschreven, maar ook, omdat de schrijver persoonlijk ten nauwste betrokken is geweest bij wat hij als geschiedenis beschrijft. Geschiedschrijving is nu eenmaal verslag èn verhaal. Juist in dit laatste, het verhaal, hoe sober ook gehouden, komen de schrijverskwaliteiten van deze auteur op voortreffelijke wijze tot uitdrukking. Hoewel het boek een objectief verslag is van historisch gestaafde feiten, kon het wel niet anders, of zijn persoonlijke betrokkenheid daarbij is op vele bladzijden duidelijk bespeurbaar. Een soms wrange humor, een bittere ironie, een vlijmscherpe spot bij schijnbare lichtvoetigheid en in het algemeen een diepe menselijke bewogenheid verlenen aan dit proza de accenten die dit werk veel meer dan een kroniek doen zijn: geschiedschrijving door een auteur, die zijn taal als een kunstenaar hanteert.’
De jury herinnerde aan de statuten van de Jan Camperstichting, die was opgericht ‘ter blijvende herdenking van de strijd der Nederlandse letterkundigen in de jaren 1940-1945 tegen de Duitse bezetters’.