We zijn in het jaar van het vierde kabinet-Colijn, de verplichte verzekering tegen werkloosheid en ziekte wordt een feit, de pachtwet wordt aangenomen: boeren kunnen slechts in ernstige gevallen uit hun gepachte bedrijven worden gezet.
Het akkoord van München wordt in Nederland ontvangen als het redden van de vrede. Menno ter Braak reageert onmiddellijk in De Groene Amsterdammer met een woedend artikel: ‘Het verraad der vlaggen’. Wat maanden later wordt door de nazi’s Tsjecho-Slowakije ingenomen.
Beckett publiceert zijn roman Murphy, van Borderwijk verschijnt Karakter. Op 24 december, aan de rand van Alkmaar, op nummer 46 in de Rippingstraat, wordt Johannes Cornelis ten Berge geboren. Henriëtte Roland Holst viert diezelfde zaterdag haar negenenzestigste verjaardag. Een dag eerder rijdt Herman Buyen op de baan van de Amsterdamsche IJsclub de 1500 meter in 2.35,8.
Aan de andere kant van de oceaan schildert Edward Hopper in Ten Berges geboortejaar een jonge vrouw in een treincoupé: Compartment C, Car 293. Ik zal proberen het olieverfschilderij te omschrijven. Zitting, bekleding, inrichting ademen de sfeer van de jaren dertig. De kleur groen, in allerlei variëteiten, overweegt. Naast het raam met rolgordijn een stoffen lampenkapje, gebroken wit. Het meisje draagt een grijszwarte robe, tot de hals gesloten, lange mouwen, van dezelfde kleur een hoed waaronder naar twee kanten oranjerood haar golft. De rand van de elegante dameshoed onttrekt haar blik aan de kijker. We treffen haar al lezend aan, een glimlach op de roodgestifte lippen. Hopper schildert een beeld dat verder dan de voorstelling gaat. Er hangt een raadselachtige spanning om de lezende jonge vrouw die in een haast bevroren houding is afgebeeld, enigszins terughoudend maar met genoeg vrouwelijke uitstraling. Als toeschouwer wacht je op iets wat niet komt, al hoop je dat zij elk moment even opkijkt, of iets aan haar kleren schikt.
Ik krijg het gevoel haar te kennen, in ieder geval de sfeer die zij oproept, en kom uit bij Canaletto en andere verhalen (1969) van H.C. ten Berge: ‘Tegen 7 uur zette de trein zich in beweging; ik zou om 3 uur ’s nachts, wellicht iets later, al in Warschau zijn. Ik zou hem in de morgen moeten wekken, hem verrassen terwijl hij de slaap uit zijn ogen wreef, en zeggen – dag Wojtek, of – hier ben ik.’
Of is zij Aleksandra uit Blauwbaards ontwaken (2003)? ‘De trein stond langs het perron te wachten. Er was geen tijd meer voor gesprekken. Hij schoof haar koffer in het portaal. Een kus op de treeplank, een hand op een arm. En ze was weg.’
Misschien is zij wel het intrigerende maar onbereikbare meisje Louise, of de ontvlambare Poolse architecte Aleksa. Ook Monica maakt een kans: ‘een meesterstuk, een meisje met allure.’ Hoe komt het toch dat de door H.C. ten Berge in zijn werk opgeroepen vrouwen mij aan de vrouwen van Edward Hopper doen denken? Tessel, Louise, Renske, Miriam, Francine, Carla, Betty, Hannele, Helga, Aleksandra. Harriët wellicht, die ook in zijn poëzie voorkomt? Inwisselbaar zijn de romanfiguren bepaald niet, maar dat zijn de vrouwen bij Hopper evenmin, al blijven het allemaal symbolen van verleiding.
Er is nog iets in het schilderij van Edward Hopper dat mij aan het oeuvre van H.C. ten Berge herinnert: de onbestemdheid, de aandacht voor het desolate landschap buiten waar met hetzelfde rood van de opkrullende haren de avondlucht is aangestreken. Naargeestig, spookachtig. Heeft het meisje daarom de vrije plaats aan het raam onbezet gelaten?
Als ik in 2004 een overzichtstentoonstelling van Hopper in Keulen bezoek vallen mij andermaal bepaalde overeenkomsten in het werk van beiden op, hoe verschillend ze allebei ook in de wereld staan. Neem het doek Office in a Small City (1953). Net zo’n spanning is voelbaar in het volgende fragment uit Blauwbaards ontwaken: ‘Het is saai en stil in huis, maar toch vertrouwd. De deuren van de badkamer staan open. De ruiten van het gebouw aan de overkant zijn voor het merendeel verlicht. Sommige kamers zijn verduisterd. Recht tegenover hem zijn de papieren markiezen neergelaten. Een kier laat helder licht door.’
Ik hou van Hopper, maar meer nog van het oeuvre van H.C. ten Berge. Ze hebben beiden iets filmisch in hun werk. De laatste gaat beduidend verder in zijn scherpe waarneming, zoals blijkt uit een fragment uit Blauwbaards ontwaken. Nauwelijks heeft de schrijver vastgesteld ‘de verlatenheid die hem omringde wekte zijn verwondering’ of er volgt een tot in het detail beschreven landschap in een Oost-Europees grensgebied (1). De staat van loszittend plaveisel, verzakte betonplaten, de toestand van krukas en carburateur, alles wordt nauwkeurig omschreven, je rijdt als het ware mee in ‘de breedgeneusde Vauxhall’ op een beklemmende tocht door het duister op zoek naar een pompstation.
Hopper schildert zijn verlaten, onheilspellende benzinestations in het Ten Berge vertrouwde landschap van Texas, deze op zijn beurt beschrijft indringend de beklemmende domeinen van een grimmig controlerende grenswacht – verlaten parkeerplaatsen, koude buislampen in macabere kantoortjes. Uit Een geval van verbeelding (1970) herinner ik mij een al net zo spannend beschreven autorit met veel aandacht voor zowel de borden, tekens en obstakels onderweg als bijvoorbeeld de staat van warmtetoevoer en ruitenwissers. En opnieuw lijken er sfeerovereenkomsten te zijn tussen schilder en dichter als ik lees in Texaanse elegieën (1983): ‘Bestorven geuren van benzine, roze / Oleanders; muziek uit de tuin / Klonk als muziek / Uit passerende auto’s; / Meisjes in te krappe bloeses / Kwamen aan, reden / Weg, droegen / Het heelal tussen de benen, / Spraken onder het kauwen / Geen woord / Dat niet paste in een ballon / […]’
Net als de eenzame figuren die Hopper graag in hotelkamers, nachtcafés of in verlaten theaters plaatst, lijken de liefdesparen bij H.C. ten Berge vaak zoekende personages, min of meer dwangmatig aangestuurd door een beladen voorgeschiedenis. Zo uiterst precies en ogenschijnlijk afstandelijk Hopper de alledaagse naargeestigheid van de stad neerzet, en de menselijke eenzaamheid in dichtbevolkte agglomeraties, zo diepgaand raakt Ten Berge in zijn laatste drie verschenen romans aan de beproevingen die zijn romanfiguur Edgar Moortgat steeds opnieuw tegenkomt en doorstaat. Helder en muzikaal en met grote verbeeldingskracht schrijft hij over levensangst en de nietigheid van het bestaan. Er is dezelfde dreiging die Hopper bij de stad legt, maar ook dezelfde gepassioneerdheid voor het landschap. Schildert de Amerikaan Hopper zijn huizen in kustlandschappen aan de Atlantische Oceaan, zijn ezel had evengoed in het landschap van het Noord-Hollandse Bergen kunnen staan: dezelfde sfeer en rust, dezelfde houten gesoigneerde tuinhuizen, alleen de rieten kap ontbreekt.
Alle drie de romans rond Moortgat hebben eenzelfde thema of motief meegekregen. De schrijver zelf noemt het in een interview ‘de geur van het oneindige’ (2).
In het eerste deel, Het geheim van een opgewekt humeur (1986), wordt het oneindige waarin de hoofdpersoon wil verdwijnen vertegenwoordigd door het vrouwelijke. Ten Berge noemt hem ‘een broze platonische erotomaan’. In zijn dagboek schrijft Moortgat: ‘De lichamelijke hartstocht is sterk, soms onverzadigbaar, gebleken. Een jaar geleden meende ik bij vlagen door satyriasis te worden bezocht. Wat mij toen verontrustte was, dat mijn passie geen bedding meer vond.’
De onverzadigbare geslachtsdrift uit het eerste deel van de Moortgat-trilogie verschuift in De jaren in Zeedorp. Een episodische vertelling (1998) naar een aardse metafysica als Edgar samen met zijn jeugdliefde de plenzende regen in een bos weerstaat. Voor hem is zij ‘de ijle pluim van de oneindigheid’. Ik citeer: ‘De bomen druipen, het ruist en tikt, de regen meandert in smalle stroompjes langs hun hals naar beneden. […] Alles plakt, kleeft en zuigt. Hij sluit zijn ogen, likt het water uit haar hals en oorschelp tot het suist en duizelt in zijn hoofd. […] Het zijn minuten van een niet-bestaande tijd.’
De passage eindigt met deze woorden van Louise: ‘We kunnen eerst nog verder stijgen voordat we elkaar kunnen verlaten.’ In de dichtbundel Het vertrapte mysterie (2004) komen we overigens net zo’n situatie tegen als Ten Berge over de Amerikaanse dichteres Hilda Doolittle schrijft: ‘Tijdens stortregens bleef H. D. ontspannen zitten in het veld. / Om één te worden met de aarde.’
Het knappe van De jaren in Zeedorp is hoe overtuigend de jaren vijftig worden opgeroepen. We maken mee hoe Edgar Moortgat door een groepje vrienden en vriendinnen wordt ingewijd in het leven. Over de meisjes: ‘Zij benijdden elkanders veronderstelde kwaliteiten en dachten elk voor zich dat de ander mooier, boeiender en verhevener was.’
En de jonge Moortgat zelf? ‘Hij verslond alles wat hem onder ogen kwam, verdiepte zich in wijsbegeerte, poëzie, mystiek en wetenschap. Hij schreef opstellen en verzen, begon aan een toneelstuk, maakte notities voor een filmscript, stelde lijsten van gelezen en te lezen boeken samen, fietste afwezig door polders en beboste duinen.’
In het derde deel, Blauwbaards ontwaken. Een verdraaide geschiedenis (2003), dat zich afspeelt aan het eind van de jaren zestig, moet er voor Moortgat meer zijn dan louter de seks waar Aleksandra op uit is. Uit angst dat hij door haar verzwolgen wordt, zal hij haar uiteindelijk verlaten: ‘Het laatste wat hij van haar zag was haar gezicht achter het smalle, langwerpige raam. Ze leunde met haar armen tegen het glas en keek hem aan. Terwijl de lift zich zoemend in beweging zette leek het of hij uit haar leven wegzakte. Of de bodem uit haar leven viel.’
Ik heb een paar keer scènes opgevoerd waarin Moortgat in een bepaalde relatie tot zijn geliefden staat. In de trilogie gaat het om zíjn persoon, het is zijn verslag van een eigen leven, zijn zelfonderzoek naar ‘de volstrekte nietigheid van ons bestaan’. Gepsychologiseerd wordt er nergens in het werk. Het is de levensloop van het personage Edgar Moortgat dat in de verbeelding van de schrijver bestaat. Het ligt misschien voor de hand gefingeerde plaatsnamen in te vullen met bestaande geografische locaties, een sleutelroman is het werk zeer zeker niet. Ten Berge is het om iets anders te doen, het gaat hem niet om herinnering maar om verbeelding. Alleen die kan het onbewuste openen en beelden bovenhalen die de herinnering overtreffen. Als schrijver is hij een zoeker die door wil dringen tot de kern.
In zijn romans, novellen en verhalen valt nog iets anders op: de meeslepende manier waarop hij zijn obsessie voor taal uitleeft, zijn manier van omgaan met verschillende vertelniveaus, de zuiverheid en sterke verbeeldingskracht, de vloeiende ritmes en verborgen rijmen die zijn taal een grote muzikaliteit geven. En niet te vergeten de sterke innerlijke samenhang van zijn werk als geheel. Al is de P.C.Hooft-prijs geen oeuvreprijs, hij is toegekend aan een dichter die met grote gedrevenheid zich zowat alle literaire genres heeft eigen gemaakt.
Het Noord-Hollandse Bergen wordt eind jaren ’50 de geestelijke thuisbasis van de jonge Hans ten Berge. Ooit dichtte J.C. Bloem over de sfeer van dit kunstenaarsdorp in Het huisje in de duinen (3): ‘Hier scheen de macht van ’t onheil te vergaan, / Eén ogenblik. Hier scheen ’t geluk bereikbaar, / De lome druk der daaglijksheid ontwijkbaar / Binnen de grens van een beperkt bestaan.’
In Bergen brengt de laureaat een deel van zijn jeugdjaren door. In 1959 eerst in een optrekje achter het huis van een beeldhouwersweduwe, drie jaar later in de eenvoudige studio van een overleden componist. Hier in Bergen ontwikkelt zich zijn levensgevoel: de spanning tussen leven en literatuur, de ongewone vermenging van werkelijkheid en verbeelding. Er is het landschap dat de adolescent, lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, op talrijke zwerftochten verkent. Er zijn de bunkers, de duinpannen. Er zijn de vrienden en vriendinnen, er is de zee.
Uit het autobiografisch essay In de kloostertuin geschreven (4) valt op te maken hoe de jonge schrijver in die tijd, ‘ten einde tot de kern van het bestaan te kunnen doordringen’, zich afzondert in een oude Bergense studio. In die houten stulp heeft hij destijds niet alleen de ontberingen van een barre winter doorstaan: ‘de heldere kou […] die tevens de geest wit deed uitslaan en liet tintelen, en de woorden een intieme, maar ongenaakbare transparantie verleende’ – hij heeft in het jaar dat de zwaarste Elfstedentocht aller tijden wordt verreden ook keihard gewerkt: het jaar erop verschijnt zijn debuutbundel Poolsneeuw (1964). ‘Geen prijzen, geen stunts, wel talent’, meldt het achterplat. Uit het gedicht ‘Journaal 30/xii’ deze typerende slotregels van de vijfentwintigjarige dichter: ‘Ik ben ingesneeuwd. En handenvol werk ligt te wachten / Tot de klauwier van het winterse woud zich verheft in / De zon.’
Het motief van de koude, de witheid, de leegte heeft zijn intrede gedaan, het zal een tijdlang in zijn werk aanwezig blijven. De jonge schrijver maakt kennis met authentieke Indiaanse kronieken, fabels en poëzie uit Noord- en Zuid-Amerika. Zijn grote etnologische belangstelling leidt tot talrijke publicaties van mythische bronnen uit de orale literatuur van zowel de Indianen als de Inuit. Met de jaren verschijnen er vertalingen van profane liederen uit de Azteken-poëzie, sacrale hymnen en Japanse no-spelen. Er volgt uiteindelijk veel meer: Ezra Pound, 15 Canto’s (1970) (5), Gunnar Ekelöf, De Byzantijnse trilogie (1985)(6) en natuurlijk Op een mat van gele veren (2005) (7), een van de meest recente hoogtepunten. Andermaal toont de dichter zich ook een begenadigd vertaler.
In het eenvoudige tuinhuisje in Bergen dat hem ‘tot zelfbescherming [diende] tegen een wereld die voornamelijk schrik aanjoeg’, maakt hij in zijn vroege jaren ook kennis met de Strofische gedichten van Hadewijch, het spoort hem aan verder door te dringen tot het elementaire, ‘het naakte, het van franje ontdane, het compromisloze’, dat hij, naar een typering van de schrijver Cola Debrot, aanduidt als romantisch rationalisme ‘maar dan uitgebreid met de verworvenheden van de naoorlogse poëzie’.
‘We deelden armoede, drank en vriendinnen,’ schrijft hij over de vrienden die verspreid over Bergen in een bunker, een schuur of in een zelf getimmerd hok bivakkeren.
Hoe verging het mij op die leeftijd, vraag ik me af bij herlezing van zijn autobiografisch essay. Dezelfde fascinatie voor muziek, theater, film, beeldende kunst en literatuur, stel ik vast. En de herinnering aan de lezende jonge vrouw van Hopper. Sinds mijn zeventiende of achttiende staat haar afbeelding tegen een rij Salamander-pockets, pal naast wat jaargangen van Openbaar Kunstbezit. Later krijgt ze gezelschap van een zwaar ingepakte poolreiziger, door vormgever Kees Nieuwenhuijzen tot een beeldicoon van afzien en ontbering gemaakt. Het is het omslag van H.C. ten Berges bundel Swartkrans (1966). Twee jaar na Poolsneeuw is de poëzie van deze dichter niet meer uit mijn wereld weg te denken, de reeksen ‘-88.3°’ en ‘Kockyn, een kermiskroniek’(8) maken op mij een verpletterende indruk.
Jaren later, in 1983, word ik opnieuw geraakt: het gaat dan om Texaanse elegieën, een hoogst intrigerend dichtwerk dat ik lees als een netwerk van betrekkingen, gecomponeerd in een montagestijl en gelardeerd met citaten en verwijzingen, zoals we dat in Nederland alleen van een dichter als Ten Berge kunnen verwachten. Op een lange, uitzichtloze tocht door tijd en ruimte, door damp en duisternis, hel en paradijs, ontwikkelt zich een eigentijds epos van mythische allure. De naamloze reiziger wordt tijdens een autoreis door de Verenigde Staten geconfronteerd met de verlokkingen van de twintigste eeuw. Hier ‘schreit (9) de beschaving / Onherstelbaar voort’. Ten Berge schrijft over de neergang van de mensheid, het verdwijnen van dromen en illusies. Een tocht door de krochten en lijkenhallen van de twintigste eeuw op zoek naar een ontsnapping. Hoop is er niet, op dat ene lichtpuntje na dat zekerheid geeft, het schrijven: ‘Begin, schrijf, / bij voorbeeld / Dat wij leven, zeiden ze, / […]’
Woorden uit het begin die aan het eind terugkomen.
En dan is er nog de thematiek van de geliefde. Staat zij in de laatste elegie voor de vrouw of mogelijk voor het gedicht zelf als blijkt dat de geliefde de bezeten zoeker heeft ‘opgeslokt en ingesloten […] ingelijfd / en als Jona op een lege kust heeft uitgestoten’? In dat geval heeft de poëzie de dichter opgeslorpt om hem na het volbrengen van de tocht weer uit te stoten. Om hem opnieuw tot schrijven aan te zetten. Het zuivere woord zal het uiteindelijk winnen van alle barbarij, net als destijds de bezwerende zang en de riten van de sjamaan. Zo blijft ‘de tong beweeglijk / Als de taal verhardt’.
Texaanse elegieën is door zijn compositie en perspectieven voor mij een meesterwerk. Ik lees de bundel vlak na verschijnen tijdens een verblijf in een ziekenhuis. De dertien indringende elegieën brengen mij de ervaring van ‘het eeuwige heden’, een verwijzing naar de mystici, die de dichter in De witte sjamaan (1973) al eerder had geciteerd: ‘dromen de droom / van het eeuwige heden’. In die dagen omringt de dichter mij niet alleen met zijn eigen stem, maar ook met die van Anna Bijns, Dante, Borges, Gilliams, Gorter, Nijhoff, Johannes van het Kruis, Pavese, Schwitters, Shelley, en Pound natuurlijk. Ook Ekelöf, aan wiens vertalingen hij in die tijd werkt, wordt aan het koor toegevoegd.
Het beeld van de lezende jonge vrouw van Hopper daagt weer op als ik in De honkvaste reiziger (1995) lees. Een opmerking van H.C. ten Berge over reisangst zet me aan het denken. Uit niets kan ik afleiden dat haar trein stilstaat, zich net in beweging heeft gezet of voort dendert door het landschap. En toch: in de hoek van het raam is een deel van een ronde stenen brug geschilderd, sterk genoeg aangezet om daaruit af te leiden dat het uitzicht een stilstaand beeld is en geen flits in het voorbijgaan. Het meisje gaat verder terwijl de trein stilstaat, zij leest door, slaat pagina’s om. Misschien is het wel een reisgids, droomt zij ver vooruit en is ze al waar de trein nog moet komen.
Ten Berge moet bekend zijn met dit verschijnsel. Voordat hij ook maar één voetstap heeft gezet in Groenland of Mexico is hij er al in zijn verbeelding geweest. Poolsneeuw, Swartkrans en Hommage aan de Nahua (1971) verschijnen voordat de reizen naar de witte arctische velden of de kleurrijke indianendorpen worden gemaakt. ‘Elk feit wordt vroeg of laat een fictie,’ citeert hij William Carlos Williams in het eerste deel van zijn dagboekbladen en veldnotities, ‘alleen de verbeelding is echt’.
Een jaar na het verschijnen van Texaanse elegieën leer ik Hans ten Berge persoonlijk kennen. Belangstellend, gedreven, collegiaal. Wars van aanstellerij, geen zorgeloze flierefluiter, desondanks vaak genoeg een spontane, jongensachtige lach, die hij ongetwijfeld heeft overgehouden aan de jaren in Bergen. Bezorgd over ontwikkelingen op het wereldtoneel, een kosmopolitische geest die daarom wel eens botst met het binnendijks provincialisme. Iemand die het zichzelf niet altijd gemakkelijk maakt als hij ook van anderen dezelfde plichtsbetrachting, betrokkenheid en gedrevenheid verwacht. Die leeft ín en mét de taal, een kenner die voor ons wil ontsluiten wat hij uit het verleden of uit andere culturen de moeite waard vindt.
Uit een interview met Jan Brokken (10) pluk ik twee citaten die na ruim vijfentwintig jaar weinig aan waarheid hebben ingeboet. Over zichzelf zegt de geïnterviewde: ‘Ik besef steeds weer dat ik helaas niet over de zorgeloosheid van de fladderaar beschik.’ En: ‘Mijn inzet is totaal. Als iets mislukt geeft me dat een klap.’
Het kan niet anders of Hans ten Berge is iemand met grote toewijding. Zo ken ik hem, zo waardeer ik hem. Je kunt hem een mopperaar noemen, zoals door sommigen wel eens gebeurt, maar dan ga je voorbij aan de eerlijkheid en eruditie waarmee hij met onvoorstelbaar groot doorzettingsvermogen zijn vak als schrijver uitoefent. Alles gebeurt met grote ernst. ‘Ik ken weinig mensen die zozeer enige oppervlakkigheid missen,’ schrijft Kees Fens (11).
Met de kritiek vanuit ‘het andere kamp’ in de tijd dat hij het tijdschrift Raster leidt, weet Hans ten Berge om te gaan. ‘De veerkracht was zo groot,’ noteert hij in De honkvaste reiziger, ‘dat ik de soms ontstellende verbale agressie die mij als redacteur van een alom geliefd tijdschrift ten deel viel nogal gemakkelijk naast me neerlegde.’
Maar dat verandert als wat jaren later in sommige kritieken op de man wordt gespeeld. Dat raakt hem diep, het herinnert hem ongetwijfeld aan Hadewijchs woorden ‘Mi doen die vremde wrede zo onghemate lede’.
Ten slotte één anekdote om iets prijs te geven van zijn consciëntieuze levenshouding. Het is dinsdag 20 december 2005 als zich ’s avonds tegen tien uur Hans ten Berge aan de telefoon meldt. Dat gebeurt vaker, al is die dag het tijdstip van bellen wat later dan gebruikelijk. Hij klinkt vermoeid dit keer, vertelt over wat hem tegenzit, kleine akkefietjes die nog geklaard moeten worden, maar ook lichamelijke klachten, iets met bloeddruk, zweverig gevoel. Ik probeer hem gerust te stellen: je werkt te hard. Maar vanwaar dat bonkend hart? Ik ben er niet gerust op. Twaalf uur later komt mij ter ore, en niet door de laureaat zelf, dat Hans mij gebeld heeft vrijwel onmiddellijk na een telefoontje van de voorzitter van de Stichting P.C.Hooft-prijs voor Letterkunde, met het heuglijke nieuws van de prijs. Er geldt een embargo, zo wordt hem voorgehouden. Waar anderen het van de daken zouden schreeuwen, kruipt hij in zijn schulp – en zwijgt tegenover zijn vrienden. Ineens zijn de hartkloppingen te begrijpen, hij voelt zich overvallen door het grote nieuws. Distantie en controle verliezen het van zijn gepassioneerdheid, zijn opdracht, zijn reis door het leven. De eer, zo blijkt, is hem voor even tot last geworden.
Het is tot deze sympathieke zoeker met zijn onvoorwaardelijke inzet voor cultuur die zijn ziel en zaligheid heeft verpand aan de letteren, deze voorvechter van experimentele, internationaal gerichte literatuur, rusteloze schepper en ijveraar, tot wie ik vandaag mijn waarderende woorden richt: beste Hans, blijf ons verrassen met je muzikale poëzie vol heldere en zuivere taal, blijf ons prikkelen met je proza vol sterke verbeeldingskracht en doordringende dialogen, je verhelderende essays en notities, je ongeëvenaarde vertalingen. Blijf ons bestoken! Blijf!
Frans Budé
Noten
- In Yang, 24e jrg. (1988) afl. 4, p. 64, tekent Daniël Robberechts aan dat H.C. ten Berge al vroeg met informatie kwam ‘over het leven in Oost-Europa waar we nu eerst, na Kundera, Konrád e.a., mee vertrouwd raken’.
- In een interview met Elsbeth Etty, NRC Handelsblad, 23 april 2004.
- Opgenomen De nederlaag, Haarlem, 1937.
- Opgenomen in H.C. ten Berge, De verdediging van de poëzie, Leiden, 1988 en in De mythische plaats, Amsterdam, 2006.
- Twee van de canto’s weden vertaald door Rein Bloem.
- Tot stand gekomen in samenwerking met Marguérite Törnqvist.
- In een overzicht van in 2005 verschenen vertalingen (opgenomen in Filter, jrg. 13/1, 2006), spreekt Ton Naaijkens, hoogleraar Vertaalwetenschap, over ‘een heus monument’.
- In 1966 door Rein Bloem verfilmd.
- ‘schreit’ is hier niet zonder ironie gebruikt.
- In de Haagse Post van 17 mei 1980.
- In ‘Schitterend zingt de stralende fazant’, een bespreking van Op een mat van gele veren. Poëzievertalingen 1968-2003, de Volkskrant, 2 december 2005.