Opnieuw geboren worden

 

Een van de meest pregnante gedichten over geboorte is ‘De idioot in het bad’, uit Parken en woestijnen. Het gaat niet over geboorte in letterlijke zin. Er komt geen kind ter wereld. We volgen een idioot die naar zijn wekelijkse bad wordt gebracht en daar, gelukzalig drijvend in het warme water, terugkeert naar een vroegere staat van zijn, als in de baarmoeder, waarin hij nog ongeboren gelukkig was.

 

 

De idioot in het bad

 

Met opgetrokken schouders, toegeknepen ogen,

haast dravend en vaak hakend in de mat,

lelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen,

gaat elke week de idioot naar ’t bad.

 

De damp, die van het warme water slaat

maakt hem geruster: witte stoom…

En bij elk kledingstuk, dat van hem afgaat,

bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom.

 

De zuster laat hem in het water glijden,

hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst,

hij zucht, als bij het lessen van zijn eerste dorst

en om zijn mond gloort langzaamaan een groot verblijden.

 

Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden,

zijn dunne voeten staan rechtop als bleke bloemen,

zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden

komen als berkenstammen door het groen opdoemen.

 

Hij is in dit groen water nog als ongeboren,

hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,

hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren

en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen.

 

En elke keer, dat hij uit ’t bad gehaald wordt,

en stevig met een handdoek drooggewreven

en in zijn stijve, harde kleren wordt gesjord

stribbelt hij tegen en dan huilt hij even.

 

En elke week wordt hij opnieuw geboren

en wreed gescheiden van het veilig water-leven,

en elke week is hem het lot beschoren

opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.

 

De terugkeer naar de ongeboren staat roept de mogelijkheid op van een hergeboorte als nieuw onbeschadigd mens, maar dat gebeurt niet. De droge handdoek, de stijve harde kleren, ze staan tegenover het vochtige, warme en zachte van het bad waar de idioot weer hardhandig van wordt gescheiden. Deze geboorte uit de baarmoeder van het bad is een mislukte geboorte: een teruggeworpen worden in de hardheid van een uitzichtloos bestaan. De idioot blijft wie hij was. Hij wordt niet opnieuw geboren.

 

Een ander treffend Vasalisgedicht, ‘Soms, als gij zwijgt’ (Vergezichten en gezichten) brengt geboorte in verband met de liefde. Het besef van de onbereikbaarheid van de ander wordt daar vergeleken met een geboorte, een pijnlijke scheiding.

 

[…]

Dat ik u zien moet en u niet kan zijn,

van u gescheiden door mijn eigen ogen,

dat gij daar zit, zo buiten mij geboren,

het doet als een geboorte pijn.

[…]

 

Het doorgaande besef van afstand laat de geliefde vervolgens verschijnen als een godheid, even onbereikbaar. Totdat hij (of zij) zelf de afstand overbrugt:

 

[…]

Dan is het mij alsof gij eeuwig zijt,

of ik maar even bij u leven mag,

alsof mijn tijdelijkheid mij van u scheidt,

dan wendt uw hoofd zich om, ik zie uw lach.

 

Vasalis’ werk is vol van beelden van geboorte en van de voorgeboortelijke staat, zoals meerdere critici al hebben geconstateerd. Het is onderdeel van haar passie voor wat net buiten de grenzen van het bekende ligt: de domeinen van droom, dronkenschap, visioen en dood fascineren Vasalis omdat ze allemaal van doen hebben met een grensoverschrijding. Het liminale trekt haar aan. Het is alsof zij in haar verzen steeds over de rand wil kijken van het kenbare.

 

Langdurige impasses

Nu is Vasalis niet de enige die de geboorte als beeld frequent gebruikt. Het thema is een krachtige bron van metaforen. De geboorte is zo’n fundamentele en indrukwekkende gebeurtenis dat deze vaak in figuurlijke zin wordt ingezet. Hetzelfde geldt voor de dood, die even fundamenteel en onomkeerbaar is. Het metaforisch gebruik van geboorte en dood is op ontelbare manieren in de taal vastgelegd, in uitdrukkingen als de geboorte van een idee, je herboren voelen, dodelijk vermoeid zijn, op een dood punt zitten. Henriette Roland Holst noemde de gedichtenbundel die haar bekering tot het socialisme markeerde De nieuwe geboort.

Als biograaf van Vasalis interesseert het beeld van de geboorte me, om twee redenen. Ten eerste ben ik geneigd het zelf te gebruiken, omdat een biograaf zich niet blind zou moeten staren op de letterlijke geboorte en de letterlijke dood van degene van wie hij/zij het leven beschrijft. Letterlijke geboorte en dood zijn slechts administratieve feiten. Belangrijker en interessanter is dat men in dat leven vele malen geboren wordt en vele malen sterft. Dat zijn diep beleefde vormen van geboorte en dood. Het proces van zelfvernieuwing tijdens het leven is een actief en subjectief beleefd proces.

In mijn Vasalisbiografie heb ik geprobeerd het fascinerende proces van het sterven en herboren worden zoals dat zich in een kunstenaarsleven kan voltrekken, te volgen. In het geval van Vasalis leek die benadering gaandeweg steeds meer voor de hand te liggen. Er is in haar leven sprake geweest van langdurige impasses, van melancholie en van het daaruit als nieuw herboren worden. Het wemelt in haar gedichten en autobiografische teksten ook van geboortebeelden.

 

Behalve ‘De idioot in het bad’ en ‘Soms, als gij zwijgt’ schreef Vasalis enkele wonderlijke gedichten over de geboorte van haar dichterschap. In ‘Misthoorn in de herfst’ (uit De vogel Phoenix) beschrijft ze hoe ze als heel jong kind ’s avonds uit het raam hing, en luisterde naar het geheimzinnige droeve getoeter dat opklonk uit de mist: ‘Toen […] kende ik zijn stem al, maar nog niet zijn naam/ en wist ik al dat ik zijn schepsel was.’ Ze voelt zich geschapen door dat geluid, ze ervaart zichzelf als het kind ervan, ze wordt geroepen door die stem, ‘diep in de mist verschanst,/ in eenzaamheid gesmoord, beklemmend stenen.// Hij roept een vraag, doof borend uit de grijze eeuwen,’/ die vruchtloos reikend, in zichzelve wederkeert/en die geen antwoord meer verwacht of nog begeert/ en die te hees is en te oud om nog van pijn te schreeuwen.’ 

In haar dankwoord voor de P.C. Hooft-prijs in 1983 wordt duidelijk dat Vasalis het begin van haar dichterschap situeert in deze heel vroege band met de misthoorn, waarvan het indringende geluid haar de structuur gaf voor haar gedichten. ‘Then – mostly in the autumn and winter came the muted call of the foghorn, plaintive, asking an unanswerable question again and again, and my first poems started,’ noteerde ze voor haar Amerikaanse vriendin Edna Saint Vincent Millay. Met dit gedicht beschrijft Vasalis dus niet minder dan de geboorte van haar dichterschap. Haar melancholieke muze is de misthoorn.

In de twee gedichten ‘Phoenix I’ en ‘Phoenix II’ ontstaat er een nieuw beeld van de muze. Een even veeleisende muze als de beklemmende misthoorn, een muze die zelfs het lichaam van de dichter in beslag neemt; creativiteit moet een nieuwe geboorte moet zijn, onder verbranding van het oude.

 

Terug naar de ouders

Vasalis publiceerde drie bundels, de laatste in 1954. Ze kreeg er grote waardering voor, maar toch kwamen er geen nieuwe. Vasalis zweeg. Uit mijn biografische bronnen – brieven en dagboeken – blijkt dat haar dichterschap in een langdurige impasse raakte, waar ze zelf erg onder leed. Aan de ene kant wilde ze niet meer dichten zoals ze gedaan had: ‘M. Vasalis is dood,’ schreef ze aan zowel haar uitgever als haar vrienden. Tegelijk ging ze met grote hardnekkigheid op zoek naar een creatieve vernieuwing – de gedichten Phoenix I en Phoenix II hebben wat dat betreft een haast griezelige voorspellende waarde – die haar pas aan het eind van haar lange leven werd gegund.

Mijn biografie heeft Vasalis’ langgerekte poging om als dichter herboren te worden tot een van haar belangrijkste onderwerpen. Ik begin haar levensverhaal daarom met een moment in de zomer van 1983 – Vasalis is dan vierenzeventig en ze woont met haar man in het landelijke Roden – als ze plechtig een nieuw schrift begint met de titel ‘Aantekeningen vader en moeder’. Daarin noteert ze, al foto’s kijkend en oude brieven lezend, herinneringen aan de jeugd van haar beide ouders. Er ontstaan vele pagina’s prachtig proza.

Een van Vasalis’ bedoelingen met dit project is om weer aan het schrijven te raken. Ze kan zich er niet bij neerleggen dat de ooit zo royaal aanwezige creativiteit haar is ontsnapt, en deze autobiografie is een poging die terug te vinden. Tegelijk is dit geschrift een poging om terug te gaan naar haar vroegste jeugd, waarin zij een sleutel tot die creativiteit vermoedt. Het gaat haar bij schrijven niet om de roem of de aandacht. Het gaat haar niet om het klare product, om ‘la joie de se voir imprimé’, maar om het proces: wat zij mist is het levende contact met haar bron. Dat die is opgedroogd betekent voor haar losgesneden zijn van een navelstreng, waardoor iets stroomt wat zij ‘kersvers’ noemt – een verdiepte beleving van een magisch ‘nu’.

Haar ouders – ieder op hun eigen wijze vitaal, authentiek en present – hebben die ‘kersverse’ kwaliteit altijd voor haar vertegenwoordigd. Vasalis’ terugkeer naar hun geschiedenis, die bij haar geboorte zal overgaan in haar eigen geschiedenis, is een poging om zichzelf opnieuw te laten ontstaan, om de bron van leven en schrijven weer te openen. Ook in de vroege jaren zestig en midden jaren zeventig is zij bezig met een autobiografie, waarin zij hardnekkig weer probeert te gaan schrijven én terug tracht te keren naar haar ouders en haar jeugd. Er zit ‘tover in die tijd’ schrijft ze over de late negentiende eeuw, de tijd waarin haar ouders jong waren, ‘maar dat geldt voor bijna al mijn eigen herinneringen ook, en vrijwel direct: Toekomstfantasieën heb ik zelden gehad, gelukkig.’

Maar als vroeger betoverd is, is later onttoverd. Het steeds weer hernomen autobiografische project is dan een poging om de onttovering van de wereld weer teniet te doen. Een poging om in psychologische en in creatieve zin opnieuw geboren te worden.

 

Embryo

Acht maanden voordat Vasalis midden 1983 dat lange verhaal over het leven van haar ouders schrijft, noteert zij een andere jeugdherinnering. Een autobiografisch en literair miniatuurtje:

 

Op een dag dat er binnen bezoek was en ik in de keuken mijn toevlucht had gezocht, zag ik in de keukenkast achter de ruitjes een glazen pot naast de olie en de azijn. Er hing in lichtroze water een prachtig albasten beestje in, het leek wat op een vis, maar het had een opgeslagen staartje waar het zijn grote kop diep overheen gebogen had en twee korte armpjes. Het was mooier dan mijn grootste glazen knikker waarin een wit paardje zat. Ja dat vind jij mooi, hè? zei Betsy, ze lachte, maar boos. Jij niet? Nee ik niet & Henk zal het ook niet zo mooi vinden, vanavond krijgt hij het te zien. Wat is het? Een embryo, het heet een embryo zei Betsy. Is het van jou? Ja en van Henk, vanavond krijgt hij het te zien. – Ze ging de keuken uit. Ik deed de kast open, nam een stoof en pakte de pot. Voorzichtig droeg ik hem de huiskamer binnen. Het dromerige diertje schommelde zachtjes toen ik het op de tafel tussen de theekopjes zette. Het werd doodstil, iedereen vond het blijkbaar even verrukkelijk mooi als ik. – Hoe kom je dáár aan, liefje vroeg moeder. Het is van Betsy en Henk krijgt het vanavond te zien. Het heet Embryo. Kom, zei moeder, we brengen het terug, haar bruine handen verduisterden de pot. In de keuken stond ze even om zich heen te kijken. Dáár zei ik, naast de azijn. Ze schudde haar hoofd en zei, ga jij maar even naar binnen. Ik hoorde haar Betsy roepen en glipte de W.C. in, naast de keuken. Als je op de bril ging staan kon je door een raampje in de keuken kijken. De pot stond op tafel. Betsy kwam binnen, moeder wees met opgetrokken wenkbrauwen op de pot en Betsy brak in tranen uit. Ze stond krom. Moeder trok Betsy naar zich toe en begon haar hoofd te aaien, heel stevig, zoals wij bij de hond deden en ze vroeg haar wat. Betsy knikte heel lang. Tenslotte zochten ze een schone theedoek en legden die over de pot. Ik weet niet meer of er verder nog over gepraat werd aan tafel, ik probeerde het naar bed gaan na het eten zo lang mogelijk uit te stellen want ik wou kijken hoe Betsy de pot zou onthullen voor Henk, ik hoopte vurig dat hij het niet mooi zou vinden, nou en dan mocht ik het misschien houden.

 

Vasalis is drieënzeventig als ze dit schrijft, maar haar vermogen tot terugkeer naar een kinderlijke belevingswereld is op volle kracht. Wat het schrijven voor haar doet is de onmiddellijke, vroegkinderlijke beleving terugbrengen, evenals de geborgenheid bij een warme en wijze moeder. De volwassen reactie op Betsy’s miskraam is bij die moeder neergelegd. Het verhaal is zo effectief omdat de lezer direct beseft welk drama zich hier afspeelt, terwijl het kind daar geen notie van heeft. Het hoopt naïef en tot op het laatst dat het embryo háár ‘albasten beestje’ wordt, mooier dan haar mooiste knikker.

Misschien ontstaat dit verhaaltje niet toevallig op dit specifieke moment. Vasalis is in 1982 in zekere zin ook bezig met een embryo: het embryo van haar autobiografie van 1983, die al lang als plan in haar klaarlag. Misschien kondigt dit miniatuurtje het ophanden zijnde herinneringsproces van de zomer van 1983 dan aan. In de verbeelding wordt zo’n project immers lang voor het moment van schrijven al uitgebroed. Op een bepaald niveau is Vasalis bovendien ook zelf die ongeborene: acht maanden later schrijft zij immers het bovenstaande lange verhaal over haar ouders, dat na hun huwelijk op zeker moment haar eigen geboorte moet gaan vertellen. En omdat de autobiografie ook een poging is om na een tergend lange creatieve impasse weer aan het schrijven te raken kan de angst voor een mislukking niet ver weg zijn.

Misschien roept alleen al het langgekoesterde plan om weer aan een schrijfproject te beginnen de vrees voor een misgeboorte op. Want als iéts Vasalis’ schrijven bepaalt na Vergezichten en gezichten in 1954 is het een lange reeks van in haar ogen mislukte gedichten, ‘rotzooi’ vindt ze zelf. Vaak komt er in het geheel niets meer. De worsteling met een verdrogende creatieve bron is sinds de vroege jaren vijftig een rode draad in haar bestaan geworden.

 

Een stille en volmaakte uitstraling

Lukt het Vasalis in 1983 om dit biografische/autobiografische project te voltooien? Helaas, nee. Het levensverhaal van haar ouders breekt af bij de geboorte van haar oudere zusje Ank. De P.C. Hooft-prijs die zij in 1983 krijgt toegekend komt ertussen. Die creëert zoveel onrust dat ze weer helemaal van het schrijven af raakt. Het project stopt, op een aantal kleine verhalen en fragmentarische aantekeningen na die ze markeert met de letters ‘a.b.’ (autobiografie). Tot het vertellen van haar eigen geboorte – als gebeurtenis in het leven van haar ouders – is het in 1983 dus ook niet gekomen. Wel is het opmerkelijk dat het autobiografische project van de zomer van 1983 omgeven is met beelden van geboorte. Niet alleen gaat het al geciteerde ‘embryo-verhaal’ eraan vooraf. Het volgende droombeeld over haar vaders hand – van 28 september 1985 – wordt – door associatie – vergeleken met een uit het puin opgegraven levende baby:

 

Za. 28-9 [1985] Vannacht zag ik tweemaal vaders hand – in twee verschillende dromen. Zijn blanke hand, nog niet oud, zag ik tot de pols hangend ontspannen als altijd, over de leuning van de groene stoel, die ik vergeten was maar die nu weer kersvers in mijn herinnering is, met zijn groene bies langs de bovenkant en de lucht van vaders hoofd, bovenaan. Zo mooi was die hand met lange vingers en aardige nagels. Altijd schoon, altijd warm in de winter en koel in de zomer. Ik zag hem binnen handbereik, zo duidelijk als het in werkelijkheid maar zelden is. Wat heerlijk, dat hij zo gaaf in mij verblijft, wat zou er meer verborgen zitten? – Gisteren op de TV zag ik dat er na acht dagen nog levende babies onder het puin in Mexico werden opgegraven. Levend en gaaf.

 

Herinneringen als levende baby’s die wonderbaarlijker wijze kunnen worden opgedolven uit het puin. Vasalis laaft zich in verschillende periodes in haar latere leven aan haar jeugdherinneringen. Ze brengen een versheid, een vitaliteit bij haar teweeg waar zij juist op momenten van verstijving en stilstand hevig naar verlangt. Ze zijn Vasalis’ manier om zichzelf opnieuw geboren te laten worden, als mens en als dichter.

Uiteindelijk, als ze heel oud is, kan Vasalis toch weer schrijven. Dan zijn het grote dromen over creativiteit die het vermogen weer in haar losmaken. Tot op haar sterfbed gaat ze ermee door, zoals je in mijn biografie beschreven vindt. Een van haar mooiste, late, gedichten uit De oude kustlijn biedt dan weer dit prachtige geboortebeeld:

 

Een witte ochtend, eerste dooi

de lucht wit-grijs, egaal gespreid

en aan de lange horizon

welt nu een witte zon.

 

Geen wind, beweging of geluid.

Er botten waterdruppels uit:

aan iedre tak en iedre struik

zijn knoppen licht.

 

Een hartstochtsloze en totale aanwezigheid

maakt zich nu kenbaar en het is

of in een diepe adempauze van de tijd,

dichtbij, een pasgeboren kind

zich stil, volmaakt en ademend bevindt.

 

Het begint – als vaak bij Vasalis – met een Natureingang. Dan worden de waterdruppels geplantificeerd (ze botten uit) en het in de druppels gevangen licht neemt de plaats van knoppen in. Dan gebeurt ‘het’. Dit alles is bezield, alles bezit ineens een magie en een vervuldheid waar het hele gedicht naartoe werkt. Het past in Vasalis’ ‘mystiek van de realiteit’ – zoals Clara Eggink dit procedé ooit noemde, waarin Vasalis het transcendente in de werkelijkheid ervaart maar dan zo dat de werkelijkheid zelf transcendent is, waardoor de tegenstelling niet meer bestaat. In de materiële wereld zit het geheim. En dat wordt ten slotte vergeleken met de stille en volmaakte uitstraling die een pasgeboren kind kan hebben. Hoe passend is dat beeld.