Terug Online exposities Zoeken

Cornelis Veth

(1880-1962)

Cornelis Veth was schrijver van parodieën en kinderboeken, en ook van artikelen over diezelfde onderwerpen en beeldende kunst. Ook was hij ontwerper van boekbanden en omslagen, hij was cartoonist en exposeerde op diverse tentoonstellingen. Het tekenvak had hij geleerd van zijn beroemde oom, de schilder, tekenaar en schrijver Jan Veth.
 

De afbeelding toont een kunstzinnig portret van Cornelis Veth. Gemaakt door: Edmond  Wingen
Vervaardigd 1958
Techniek Olieverf op doek
Afmetingen 53 x 63 cm

Cornelis Veth

door Edmond Wingen (1906-1970)

‘Humor is in Holland een niet zo veel voorkomend artikel, en daarom doen wij er goed aan, de weinige humoristen die we hebben, in ere te houden. Cornelis Veth is er daar één van’, aldus literator Victor E. van Vriesland. Humor was voor Veth een manier om vormen van modieuze wansmaak te bestrijden en zijn lezers te enthousiasmeren voor wat hij belangrijk vond. Zo schreef hij vele parodieën. Over de volksroman, de detectiveverhalen, over Louis Couperus, S. Vestdijk, en vele andere onderwerpen en personen. ‘De goede parodie, die in haar innerlijk wezen “kunst” kan zijn, zoekt niet de effecten, die haar model of slachtoffer teweeg brengt’, zo stelt hij in 1914 in De Gulden Winckel. ‘Zij tracht te begrijpen waarom die effecten worden genoten en bewonderd. Het is dus het karakter, ja de ziel waarnaar de parodist moet zoeken, het karakter en de ziel van deze bijzondere gestalte der menschelijke dwaasheid, onoprechtheid en zelfbedrog.’

Met Veth kon je lachen? Je zou het niet onmiddellijk zeggen bij het aanschouwen van dit portret. We lijken hier een mopperige man te zien. En dat kan kloppen. In een artikel in In zijn soort een mooi werk, over de portrettencollectie van het Literatuurmuseum, vertelt Harry G.M. Prick dat Veth nogal eens lichtgeraakt kon zijn, hij bromde dan maar wat voor zich uit. Schilder Kees Verwey die op enige besprekingen over schilderkunst na nauwelijks iets van Veth gelezen had, vertelde: ‘ik heb nog nooit iemand ontmoet bij wie ik zo weinig behoefte had zijn werk beter te leren kennen. De mens zelf kennen is genoeg, hem ergens te ontmoeten is een groot genoegen, hem te horen lachen is een lust, en hem te horen mopperen een waar genot.’

De afbeelding toont een kunstzinnig portret van Cornelis Veth. Gemaakt door: Ronald  Lindgreen
Vervaardigd 1950
Techniek Olieverf op doek
Afmetingen 45 x 37 cm

Cornelis Veth

door Ronald Lindgreen (1916-1999)

De afgebeelde over de afbeelder – tien jaar vóór dit portret: ‘De jonge schilder Ronald Lindgreen mist daarentegen vastheid van vorm. Niets in zijn van kleur vaak frissche en nooit anders dan levende impressies is geteekend, naar structuur is zelf niet gezocht. Talent heeft hij zeker, maar alles is wel heel vlug en wat wild in elkaar geflanst. Wat zou er van dit intuïtief schilderen overblijven, als Lindgreen zich eens toelegde op een verantwoorden vorm?’ Dit schrijft Cornelis Veth in 1940 in De Telegraaf. Veth was een criticus die zich verzette ‘tegen het schrikbewind der verdraagzaamheid’, waarbij critici niets negatiefs durven te zeggen over moderne kunst uit angst een flater te slaan als blijkt dat de kunstenaar later toch beroemd wordt.

Wat vond Veth inmiddels van de schilder? Aan de wat misprijzende mondhoeken is het niet af te lezen, en ook de aanwezige wenkbrauwfrons, gecombineerd met een gepassioneerd dan wel geïrriteerd snuiven met de neus, schijnen kenmerkend te zijn voor Veth, als we Harry G.M. Prick – die een artikel schreef over dit portret – mogen geloven. Prick haalt P.H. Ritter jr. aan, die het heeft over Veths ‘kleine verwonderde gelaat, met het wipneusje’; het leek of er ‘onverhoeds een rake opmerking uit hem kon ontploffen, waarin een persoon of een situatie tot in de kern getroffen werd’.

Prick meent dat Lindgreen Veth hier trefzeker heeft vastgelegd, zonder daarbij enige concessie te doen ten aanzien van Veths wipneus. De schrijver vond namelijk van zichzelf dat hij een tamelijk geprononceerde wipneus had, maar zat daar verder niet zo mee: ‘We hebben onze eigen neuzen niet gemaakt.’ Maar, zo vervolgt Veth: ‘Wat we wel gemaakt hebben, is onze houding, onze allure.’