Helmans eerste roman, Zuid-Zuid-West, opent met een zin die de gemoedsgesteldheid vanwaaruit het werk ontstond, goed aangeeft: 'Misschien is het zoo nog het beste: eenzaam te zijn, want alleen de eenzame geeft acht op de stilte.' Vanuit het isolement van de jonge West-Indiër in Nederland schrijft Helman een verhaal vol weemoed en heimwee. De observator is mild in zijn oordelen, de beschrijvingen van zijn vaderland zijn sfeerrijk, maar ook romantisch om niet te zeggen dat de afstand tot zijn vaderland hem een zekere mate van exotiserende beschrijvingskunst ingeeft. Daarmee is Albert Helman ook de eerste geweest die het exilisme tot Caraïbisch thema verhief in de Nederlandstalige literatuur.
Hij schreef het boek dat hem als schrijver op de kaart zou zetten in het najaar van 1925 en de zomer van 1926. Eerst publiceerde hij een aantal schetsen in De Gemeenschap. In december 1926 kwam de eerste druk van de boekuitgave bij uitgeverij De Gemeenschap, met de suprematistische bandtekening van Sybold van Ravesteyn, die het boek tot een van de meest gewilde en moeilijkst vindbare Helman-uitgaven zou maken.
Op een effen wit vlak stelt het een magneetnaald voor, die zuid-zuid-west wijst. Met zeven drukken zou Zuid-Zuid-West een van de succesvolste boeken van De Gemeenschap worden, en ook een steady seller voor Helman: in 1976 kwam de 12de druk uit.
Aanvankelijk was Zuid-Zuid-West niet voor publicatie bedoeld. Het was, zoals Helman zelf schreef, een ‘verzameling van losse stemmings- en herinnerings-fragmenten, bestemd om meer informatief door een kleine kring van bekenden, ongedrukt te worden gelezen’. Het miste ook de compositie die van een roman verwacht kan worden.
Wie bevreesd is, kan nimmer het binnenste van mijn land betreden. De tocht er heen is zóó ver, dat alle onthechting wordt gevraagd; het afstand-doen van alle dingen. Het hart van mijn land is immers niets dan een moerassig woud, ondoordringbaar van klimplanten en lianen. Een woud van volkomen eenzaamheid. Wie daarheen gaat, vaart in één kano met de glimlachende dood; daarom zijn de vreemdelingen bang naar het binnen-land te reizen; zij gaan niet verder dan waar de spoorweg ophoudt in het bosch. Maar welk kind van dit land is bang de schoonheid te zien van zijn eigen huis? Geen dier deert hem en geen kwade damp. Hij treedt de vochtige blaren plat tot een vaste weg, de lianen vlecht hij tot een omheining. Rustig staart hij over de zwarte moerassen, en vindt een plaats die doorwaadbaar is.
Het hart van mijn land vraagt een reis, moeilijker dan de zwaarste pelgrimstocht. De tocht door de bosschen brengt doodsgevaar, het varen door de bochtige rivier, opwaarts de vallen, waar het water zich schuimend naar beneden wringt tusschen de rotsblokken, is een zeer koelbloedig tarten van den Dood. Zijn hand bestuurt de lange stok van de neger op het eind der kano. Op de oever beneden zag je nog de splinters van een vorige boot die stuksloeg.
Maar wie dit eenmaal trotseerde, hij treedt over de hooge drempels van deze vallen binnen in al de geheimzinnigheid van het achterland; daar waar er steile naakte bergen zijn met hun reusachtige, vreemde inscripties, geometrische figuren die een wijze sententie of ongekende woorden moeten beduiden.
Het boek opent met eenzaamheid, maar het begrip ‘eenzaamheid’ is extreem meerlagig in het boek. Het verwijst natuurlijk allereerst naar de eenzaamheid van de migrant. Maar eenzaamheid verwijst evenzeer naar de verdeeldheid van de bevolking, de verlatenheid van de kolonie, naar de koloniale macht die het gebiedsdeel overzee verwaarloost en de bevolkingsgroepen tegen elkaar uitspeelt, naar de teloorgang van de inheemse bevolking, en in wezen naar de condition humaine in algemene zin: de gang die de mens te gaan heeft tot aan de dood. In een uitvoerige opdracht aan zijn eerste echtgenote, Lenie Mengelberg, merkte Helman het boek aan als de som van een afgesloten stuk van zijn leven: dat van de eenzame jongeling in Nederland tot het moment dat hij zijn vrouw leerde kennen.
De recensenten viel het weelderige taalgebruik op. Jan Engelman schreef in De Nieuwe Eeuw dat Helman soms zo onverzorgd schrijft, dat hij er kwaad om wordt, al laat hij zich uiteindelijk door ‘de diepe murmeltoon’ van Helman vervoeren en treft hij een ‘fijne stilte’ en een ‘wijde bezonkenheid’ aan die hij vergeefs zoekt in het proza van Holland van die tijd. Volgens R.D. Simons, die het boek besprak in het Surinaamse dagblad De West van 18 januari 1927, toont het boek ‘de sporen, dat de schrijver nog zoekende is, staande hier en daar onder soms nawijsbare invloeden, soms zich latende gaan in een te-veel, dat de duidelijkheid schaadt.’ Simons demonstreert dit aan de hand van een aantal zijns inziens verkeerde vergelijkingen. Hij hanteert de meetlat van de mimesis en meent dan dat de werkelijkheid hier en daar geweld wordt aangedaan: ‘Kwamen de Britsch-Indiërs hier in een “vuil” immigrantenschip? Wie de zoo zindelijke schepen kent, zal zich dadelijk aan het onjuiste van dit epitheton stooten. En sterft men hier in een “stinkend” hospitaal?’ Simons miskende natuurlijk dat Helman bezig was te verkennen hoe hij zijn pen zo kon slijpen dat hij de lezer mee kon voeren, kon vervoeren, de wereld naar zijn schrijvende hand kon zetten.
Maar het venijn van het boek zit in de staart: Zuid-Zuid-West eindigt met de beroemd geworden Multatuliaanse epiloog. De lezer, die in zijn riksja zo gemoedelijk schommelend door tempo doeloe hobbelde, wordt ruw wakker geschud. Het lijdt geen twijfel dat de expliciete lezer die wordt toegesproken (‘En nu, mijne heeren, luistert tot het einde!’) allereerst de Hollandse lezer is – en dan moeten we daar, gender-wakker als we zijn, ook aan toevoegen: alleen de heren worden toegesproken. Zuid-Zuid-West is opgebouwd als aanklacht tegen een liefdeloos kolonialisme en die liefdeloosheid moest de Hollanders worden ingepeperd:Inderdaad, gij zijt een achtenswaardig volk, met vele schoone leuzen. En de werkelijkheid? Een ver land dat ik verschrompelen zie tot een dorre woestijn. En ik durf het u zeggen, zondagsbrave kooplieden: dit is UW schuld. Want naamt ge bezit van dit land – ik wil niet spreken over recht of onrecht, God weet dit alleen – waarom heeft het uw liefde niet meer, nu gij niet langer spreken kunt over het Dividend?
Met deze epiloog, die zo opvallend contrasteert met de melancholie van de vertelling die eraan voorafgaat, schaarde Helman zich in een oude traditie van geëmotioneerde, niet van pathos vrije, directe aanklachten. Jacob Haafner met zijn Reize in eenen palanquin (1808) en natuurlijk Multatuli met zijn Max Havelaar (1860) waren Helman in die traditie voorgegaan.
Het lijdt geen enkele twijfel dat voor Helman de vormvrijheid een inspirerende eye-opener was. De geciteerde regels uit zijn epiloog heeft hij gegeven als de West-Indische variant op de slotpassage van de Havelaar waarvan de laatste zin luidt: ‘En dat daarginds Uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden MISHANDELD EN UITGEZOGEN IN UWEN NAAM?’ Als geheel haalt de melancholische vertelling Zuid-Zuid-West, hoe verdienstelijk ook als boek van een drieëntwintigjarige, het in de verste verte niet bij Multatuli’s boek, maar het proza van de epiloog is niet minder krachtig dan dat van de Max Havelaar. Zelf heeft Helman overigens herhaaldelijk met kracht ontkend dat hij de Havelaar gelezen had, toen hij Zuid-Zuid-West schreef. Tegen die ontkenning is veel in te brengen, maar er is slechts één onomstotelijk bewijs dat hij Multatuli’s boek wel degelijk kende: hij heeft dat zelf opgeschreven, zij het op een tamelijk verborgen plek. In de uitgave Een huis vol boeken uit 1953 haalt zekere Floris Kapteyn herinneringen op aan zijn jeugdlectuur. Hij noemt daar een ‘onaantrekkelijk gedrukte Max Havelaar die ik voor heel weinig geld zelf gekocht had.’ Floris Kapteyn was een ander pseudoniem van Lou Lichtveld.
Ook binnen Suriname was Helman bepaald niet de eerste die zich beklaagde over de mentaliteit van de Nederlandse kolonisten: de dominees Kals en Van Schaick en de planter Kwamina hadden dat al eerder gedaan. In 1926 was er opnieuw een schrijver die zich rechtstreeks tot het Nederlandse volk richtte. Helmans landgenoot R.D. Simons kon er weinig waardering voor opbrengen: ‘De epiloog is uit den stijl van het werk. Vooral de voorlaatste alinea hadde beter achterwege gelaten kunnen worden. Nog geheel daargelaten de daarin vervatte beweringen op zichzelf, is dit een peroratie voor een politiek manifest, niet voor een werk als het onderhavige.’ Niettemin beval hij het boek aan:Om het rythmisch proza, waarin het geschreven werd, om de vele goede passages, die het bevat, om de liefde, die er uit spreekt.
Hij moet wel beseft hebben dat met Helman de moderniteit haar intrede had gedaan in de Surinaamse letteren. Zijn bespreking markeert tegelijkertijd het beginpunt van de altijd nogal moeizame relatie die Helman met de lezers in zijn geboorteland heeft onderhouden. De kritische reacties in Suriname zouden later variëren van complete afwijzing van zijn werk als ‘te Nederlands’, teveel ‘nestbevuiler’ tot grote bewondering voor de ‘leermeester’ en ‘grand old man’. In de Nederlandse literatuurkritiek is de waardering voor zijn werk evenzeer aan enorme schommelingen onderhevig geweest. Maar waar niemand onderuit kon, was dat Zuid-Zuid-West een respectabel begin van de Caraïbische migrantenliteratuur markeerde.
Overigens had de epiloog uit Zuid-Zuid-West nog een merkwaardig gevolg. Die werd Helman door de autoriteiten niet in dank afgenomen. Het boek bezorgde hem de naam anti-Nederlands en anti-Oranje te zijn. Een Leidse leerstoel in de Creoolse talen werd hem door de neus geboord, omdat het ministerie van Koloniën iemand die zo scherp schreef, op die post niet wenselijk achtte. Het versterkte alleen maar Helmans besef hoe broodnodig die epiloog geweest was. Een halve eeuw na de verschijning wilde een uitgever het boek herdrukken met weglating van de epiloog, maar dat stond Helman niet toe: ‘Oh nee, in geen geval, want intussen is het met het kolonialisme alleen maar erger geworden.’Bronvermelding
Bij Zuid-Zuid-West wordt verwezen naar J. van Donselaar, ‘Het prachtige binnenland? - het beruchte oerwoud; Albert Helman over de natuur.’ In: Oso, 14 (1995), nr. 1, april (Albert Helman-nummer), pp. 53-64. En naar Jan Engelman, ‘Kunst en letteren; Zuid-Zuid-West.’ In: De Nieuwe Eeuw, 3 maart 1927, pp. 684-685. Over Helman en Multatuli: Michiel van Kempen, ‘Wat verwaait er op de passaat? of Hoe de geest van Multatuli de krabben in de Surinaamse ton weerstond.’ In: De geest van Multatuli. Proteststemmen in vroegere Europese koloniën. Onder redactie van Theo D’haen en Gerard Termorshuizen. (Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit, 1998, Semaian 17, pp. 184-213.)