Leeftijd, seksualiteit en creativiteit bij M. Vasalis
Vasalis’ eerste bundel Parken en woestijnen uit 1940 bevat voor die tijd moderne, toegankelijke, aansprekende gedichten in een confessionele toon. De thema’s die Vasalis hierin aansnijdt, zullen in later werk steeds terugkeren: de liefde, de tragiek van de geesteszieke, het wonderlijke kind. Veel gedichten hebben de natuur als onderwerp of zijn gesitueerd in de natuur. Natuurbeleving leidt bij Vasalis echter altijd tot een innerlijke ervaring, die het eigenlijke onderwerp van het gedicht is: de natuurbeschrijving is in feite een Natureingang tot een eigen innerlijk. Zo gaat het in ‘Voorjaar’, dat eerst een winderig onstuimig voorjaar beschrijft:
Het licht vlaagt over ’t land in stoten,
wekkend het kort en straf geflonker
der blauwe wind-gefronsde sloten;
het gras gloeit op, dooft uit, is donker.
Twee lammren naast een stijf grauw schaap
staan wit, bedrukt van jeugd in ’t gras...
Ik had vergeten hoe het was
en dat de lente niet stil bloeien,
zacht dromen is, maar hevig groeien,
schoon en hartstochtelijk beginnen,
opspringen uit een diepe slaap
wegdansen zonder te bezinnen.
De natuur is hier de toegang tot een vergeten of verdrongen dimensie van het eigen bestaan: het hartstochtelijk lenteachtige, het jeugdig-onbesuisde van de ziel. Dood, vergankelijkheid en de alles opslokkende tijd houden deze – dan nog jonge – dichteres al sterk bezig. In veel gedichten staat een ervaring van mentale grensoverschrijding centraal, het buiten de grenzen treden van het rationele bewustzijn. Dronkenschap is zo’n grensoverschrijding, maar ook de droom, het visioen en de uitbarsting van ongelikt sentiment, zoals bij het horen van een fanfarecorps. Vasalis beschrijft in haar gedichten haast altijd de dynamiek van het plotselinge veranderen van de innerlijke ervaring. Die omslag geschiedt in rap tempo en de ervaring kan gemakkelijk visionaire proporties aannemen, zoals in de gedichten ‘Afsluitdijk’ en ‘Onweer in het moeras’. Haar werk lijkt op het eerste gezicht conventioneel in zijn thematiek, maar ontsnapt in zijn onverschrokken hartstochtelijkheid volledig aan het cliché. Het beschrijven van dronkenschap, in ‘Drank, de onberekenbare’, of de gedachte aan zelfmoord, in ‘De dood’, waren zeker in de jaren dertig van de vorige eeuw nog geen betamelijke onderwerpen voor een jonge vrouw.
Vasalis’ techniek was vernieuwend in de tijd waarin zij debuteerde. Zij schrijft een parlando-vers met een los eindrijm en weinig strofenbouw. Als er al strofen zijn, zijn deze veelal onregelmatig en volgen ze geen schema’s uit de bestaande gebonden versvormen. Het taalgebruik is alledaags, met vermijding van ouderwetse poëtisch geladen woorden. Vasalis is wars van mooischrijverij en technische hoogstandjes, en schuwt het introduceren van gewone gebruiksvoorwerpen niet – zoals blijkt uit het gedicht ‘De dood’, waarin de Dood de ik-persoon ‘kleine interessante dingen’ aanwees: een spijker, een touw en ‘dranken, pillen,/ pistolen, gaskraan, steile daken,/ een bad, een scheermes, een wit laken’. Zo brengt Vasalis in haar werk dezelfde modernisering in praktijk als haar tijdgenoot Gerrit Achterberg: in gewone taal een maximale zeggingskracht bereiken die alle aandacht richt op een ontremde exploratie van de eigen ziel. Vanwege haar moderne vorm en transparante, bijna afwezige techniek heeft Vasalis’ werk de tand des tijds goed doorstaan, beter dan veel werk van de meeste van haar tijdgenoten. Het is – of lijkt – zeer toegankelijk. Wel is er een accentverschuiving van persoonlijke naar meer mythologische en filosofische thema’s (in Vergezichten en gezichten 1954) merkbaar. De gedichten worden daar modernistischer en meer bevreemdend.
Het werk van Vasalis heeft iets tijdloos. Het blijft in zekere zin altijd jong, waardoor het steeds nieuwe generaties aan blijft spreken. Maar dit ligt niet alleen aan het moderne idioom, de bijna afwezige techniek en haar voorbijgaan aan poëtische modes. Het ligt ook aan hoe Vasalis in haar werk omgaat met de betekenis van de begrippen jong en oud, met haar hantering van leeftijd. Haar representaties van erotiek en seksualiteit hebben eveneens iets tijdloos. De factor leeftijd lijkt de seksuele ervaring bij Vasalis niet op conventionele wijze te moduleren en het bedeesde, eufemiserende discours over seksualiteit van haar generatie lijkt weinig sporen te trekken in hoe zij de seksualiteit verbeeldt.
Ik was vergeten hoe het was
Het eerste aspect van de representatie van leeftijd bij Vasalis is dat de jeugd bij haar nooit voorbij is. De ‘ik’ kan er, hoe oud ook, nog bij. Het gedicht ‘Voorjaar’ dat ik hierboven citeerde bevat niet zomaar een jeugdherinnering. Eerder is er sprake van een werkelijke nieuwe beleving van de bruuskheid van de jeugd, die de verzoeting die gepaard kan gaan met de herinnering tenietdoet. De lente – zowel van de natuur als van het mensenleven – is geen ‘stil bloeien, zacht dromen’ maar iets veel heftigers:
[…] hevig groeien,
schoon en hartstochtelijk beginnen,
opspringen uit een diepe slaap
wegdansen zonder te bezinnen.
In die staat van zijn wordt de ‘ik’ weer gestort, en wij met haar. Het is opmerkelijk hoe bij Vasalis de jeugd in het gedicht vaak weer toegankelijk wordt. Het gedicht is een tijdmachine, die zowel de ‘ik’ als de zich identificerende lezer terugplaatst in de tijd, als was de jeugd ‘nu’. Deze terugkeer naar de jeugd vindt overal in het oeuvre plaats, ook in de late gedichten, postuum gepubliceerd in De oude kustlijn en geschreven als de dichter bejaard is.
Door dit onklaar maken van de conventionele tegenstelling tussen oud en jong ondermijnt Vasalis het culturele cliché dat de jeugd voorbijgaat en nooit meer terugkomt. ‘Sie kommt sie kommt nicht mehr/ Kommt niemals weider her/ Schon ist die Jugendzeit sie kommt nicht mehr’, zoals de schlager van Lenie en Ludwig uit 1957 het fameus formuleerde (tegenwoordig weer te horen op YouTube). De kracht van populaire liederen is dat zo’n refrein een culturele topos in ons geheugen kan griffen. De kracht van Vasalis is dat ze het culturele cliché omverhaalt. Niet altijd. Het gedicht ‘Het ezeltje’, waarin een jonge ezel de jeugd representeert (‘o kon ik dat nog ééns herwinnen,/ kon ik nog ééns opnieuw beginnen’ is – volgens Herman de Coninck (1983) en ook volgens mij – een vrij conventionele klacht om een verloren jeugd, op de wijze van sie kommt sie kommt nicht mehr.
Vasalis oefende het vak van kinderpsychiater uit omdat kinderen haar nooit verveelden. Maar ook haar vriendin de dichteres Fritzi Harmsen van Beek bleef haar altijd boeien. Zoals Vasalis alleen maar geïnteresseerd was in het onmiddellijke contact met het gevoel, in ‘kersvers’, zo kon en wilde Harmsen van Beek niet ouder en wijzer worden: ‘Ik ben een onbeschreven blad. Dat is het mooiste wat er is, je vindt het praktisch alleen nog bij minderjarigen,’ zei ze in een schaars interview (Van der Zijl 1998: 123). Vasalis voelde zich zeker geen onbeschreven blad, maar tegelijk kende ze een innerlijk paradijs van jongheid. Dichtregels als ‘Kom, lopende op blote voeten!’ – waarmee de bundel Vergezichten en gezichten eindigt – of ‘Wat ben ik jong’ uit het vers ‘Zien’ drukken dat uit. Fritzi ging om met de taal alsof ze die voor het eerst ontdekte. Wat van Fritzi’s lippen viel was pure poëzie, vond Vasalis:
Haar vermogen om geraakt en ontroerd te worden is groter dan van wie ik ook maar ken. Daarbij heeft ze er woorden en omschrijvingen voor, gebaren en gelaats-uitdrukkingen, die meeslepend echt en juist zijn, nooit globaal of lukraak.[i]
Van de bejaarde Poolse dichteres Wisława Szymborska is bekend dat zij haar kinderlijkheid koestert als een noodzakelijke conditie voor haar dichterschap, zoals beschreven in de biografie van Bikont (2007). Annie M.G. Schmidt zei op hoge leeftijd van zichzelf dat ze eigenlijk ‘altijd acht gebleven’ was, en dat hield haar creativiteit levend. Dichters houden zichzelf en hun lezers bij de les. Dat zij de verwondering gaande houden, ons ‘nieuwe ogen inzetten’, wortelt in het vermogen nog in en uit te kunnen lopen bij de jeugd.
Onvast
Dat de jeugd bij Vasalis nooit voorbij is, hangt samen met het gegeven dat de betekenissen van de begrippen jong en oud in haar werk onvast zijn. Soms lopen jong in oud in elkaar over en zijn ze nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Het gedicht ‘Oktober’ (uit De vogel Phoenix) is helemaal gebouwd op het omverhalen van de tegenstelling tussen jong en oud:
oktober
Teder en jong, als werd het voorjaar
maar lichter nog, want zonder vruchtbegin,
met dunne mist tussen de gele blaren
zet stil het herfstgetijde in.
Ik voel alleen dat ik bemin,
zoals een kind, iets jongs, iets ouds,
eind of begin? Iets zo vertrouwds
en zo van alle strijd ontheven –
niet als een einde van het leven,
maar als de lente van de dood.
De kruinen ijl, de stammen bloot
En dit door stilte en mist omgeven.
Lente en herfst lijken op elkaar. In het oxymoron ‘de lente van de dood’ is de onontwarbaarheid van jong en oud, einde en begin samengebald. De tijd is hier weggevallen, waardoor de categorieën jong en oud hun aan elkaar tegengestelde betekenissen hebben verloren. Alleen het ‘nu’ telt nog en dat is zowel jong als oud. Het volgende langere gedicht werkt toe naar een uiteindelijke ontmanteling van de jong-oud-oppositie:
ontvoering
Voor Fons Vorenkamp
Ik droomde, dat ik in een boerenkamer zat.
Er stond een lange tafel met een spierwit laken
over een houten schraag. Ik was omringd door dieren:
pikkende kippen, maagre, kromme honden,
een bijna-wijze geit; het waren vrienden.
En in het midden was een laaiend vuur.
Toen werd de deur ineens opengestoten
en buiten was het donkerblauw en koud.
Er stond een grijze wolf met lange, gele ogen.
De dieren stoven angstig onder ’t laken,
dat op één hondekop geplooid bleef hangen,
hij keek eronderuit met bange ogen,
maar huislijk en lachwekkend als een kinds oud vrouwtje.
De wolf trad binnen zonder rond te zien
en drong zich vast tegen mijn bange knieën
en hij was warm.
Toen stond ik op, hij ging mij voor naar buiten,
wij traden licht en krakend op de sneeuw.
’k Zag boerenhuisjes, stallen en besneeuwde korven
en wist niet of ik voor het eerst bestond
of was gestorven.
(Breughel)
Dit gedicht vertelt een droom, en wel zo gedetailleerd dat het lijkt op een droomprotocol. H.S. Visscher omschrijft dat begrip in zijn boek Dromen in de moderne Nederlandse poëzie als het verslag van een droom ‘zonder enige kritiek, zonder logische of morele schifting […] tot de kleinste, de meest triviale bijzonderheden toe; de juist ontwaakte dromer werkt daarbij vrijwel passief, en heeft zich dan ook te onthouden van iedere vorm van commentaar of exegese.’ (103) Hoe meer een gedicht blijft lijken op een verse droom, én tegelijk erin slaagt een echt gedicht te worden, hoe overtuigender het is, volgens Visscher. Vasalis schreef meerdere ‘protocollaire droomgedichten’ zoals Visscher ze noemt, en ook dit is er een: de tekst komt bijna woordelijk overeen met een droom die Vasalis werkelijk had, zoals uit haar dagboek is op te maken. Dat biografische aspect van dit gedicht is uitgewerkt in mijn biografie. Het vers lijkt – zie het onderschrift – geïnspireerd op een schilderij van Brueghel, een winterlandschap met de titel De thuiskomst van de jagers. Elders (Meijer 1991) heb ik laten zien dat dit gedicht behoort tot een reeks die ik de ‘Onderwereldgedichten’ noem: een reeks Vasalis-gedichten die exploraties zijn van een onbekende onder- of bovenwereld, visioenen van het schrikwekkende heelal. Hier wordt de ‘ik’ ontvoerd door een magische wolf, die haar meeneemt naar buiten, de sneeuw in. En daar is alles zozeer van een andere orde dat het verschil tussen net wel en niet meer bestaan wegvalt: ‘en [ik] wist niet of ik voor het eerst bestond/ of was gestorven.’ ‘Voor het eerst bestond’ is een merkwaardige formulering, die iets anders betekent dan ‘pas geboren zijn’. ‘Voor het eerst bestaan’ suggereert dat je meerdere keren zou kunnen bestaan, waardoor het niet alleen betekent ‘pas geboren zijn’, maar ook: voor het eerst geboren worden in een langere reeks van levens of incarnaties. Dubbelop geboren dus, jong in de overtreffende trap, namelijk in de eerste van een reeks van wedergeboortes. Dit vertoeven op de grens van het leven waar heel jong en heel oud elkaar de hand reiken – in dit geval waar pas geboren en pas gestorven zijn niet meer te onderscheiden zijn – komt vaak bij Vasalis terug. Zie ook het gedicht ‘Ouderdom’ – over sterven als uitvliegen van een jonge vogel.
Metaforisch
Het tweede aspect van Vasalis’ representatie van leeftijd is dat ‘oud’ en ‘jong’ vaak niet in hun chronologische of hun biologisch-functionele betekenissen worden gebruikt. Deze termen zijn van Kathleen Woodward, die onder chronologische leeftijd het aantal levensjaren verstaat en onder biologische of functionele leeftijd de fysieke gezondheid. Daarnaast onderscheidt Woodward de sociale leeftijd: dat zijn de maatschappelijke betekenissen van leeftijd, zoals dat ‘65’ voor ons gelijkstaat aan ‘met pensioen gaan’. De psychologische leeftijd is ten slotte de leeftijd die het individu innerlijk ervaart. Vasalis refereert in haar werk zelden aan de chronologische, de biologisch-functionele en de sociale betekenissen van leeftijd. Zij hanteert de begrippen jong en oud vooral psychologisch, voor een bepaalde wijze van beleven. In meer dichterlijke termen gaat het om metaforen, als in ‘ik voel me oud’, wat een zestienjarige ook kan zeggen. Bij Vasalis zijn de begrippen ‘jong’ en ‘oud’ zo metaforisch dat ze volledig losgerukt zijn van chronologische, biologisch-functionele en sociale betekenissen en ze een nieuwe inhoud krijgen. Die is overigens allerminst eenvoudig te begrijpen:
ster
Ik zag vanavond voor het eerst een ster.
Hij stond alleen, hij trilde niet.
Ik was ineens van hem doordrongen,
ik zag een ster, hij stond alleen,
hij was van licht, hij leek zo jong en
van vóór verdriet.
(uit Vergezichten en gezichten)
De ster wordt ‘jong’ omdat de ik hem op een bepaalde manier ziet, namelijk zoals de mysticus ziet. Voor het eerst een ster zien is vreemd, want iedereen heeft natuurlijk vaak genoeg sterren gezien. Dit zien is dan ook een bijzonder soort zien, een ‘schouwen’, waarbij de scheiding tussen subject en object wordt opgeheven en de ‘ik’ de ster wordt: ‘ik was ineens van hem doordrongen’. In deze blik wordt het wezen van de ster geopenbaard. De ervaring heeft een ken-aspect, de ‘ik’ wordt er plotseling door getroffen, de ervaring is gelukzalig. Door dit zien transformeert de ster tot een openbaring van een levensvorm die ‘jong’ is. Hij vertegenwoordigt een kwaliteit die de ‘ik’, gevangen in verdriet, was kwijtgeraakt. ‘Ik was vergeten hoe het was’ alweer, maar in dit geval komt het verlorene terug in een overrompelende openbaring. In De lust tot lezen (Meijer 1988) heb ik laten zien hoe delen van Vasalis’ werk met vrucht als passend in de mystieke traditie kunnen worden gelezen, en bij dit gedicht kan dat ook. Maar het gaat me nu om het begrip ‘jong’. De manier waarop dat hier wordt gebruikt is metaforisch, want sterren zijn chronologisch gezien niet jong, maar vele miljarden jaren oud. Maar de betekenis van deze metafoor – licht, prachtig, van voor verdriet – blijft toch nog moeilijk te vatten. Gewoon jeugdig is te simpel. Daarom kunnen we kijken hoe de metaforen jong en oud op andere plaatsen functioneren:
zien
Ik zie een boom. Een stam met takken, takjes, naalden.
Wat zou ik jong zijn als het daarbij bleef.
Maar ’t is een lariks, hij beweegt zijn lange armen
met draperieën en hij danst en rouwt.
Wat ben ik oud.
Ik zie de zee, het water danst tot aan de horizon.
Daar blijft het bij: het doet me denken aan de zee.
Wat ben ik jong.
(uit Vergezichten en gezichten)
Er zijn twee soorten van zien. Oud zien is in alles iets anders zien. Het is ook overal de dood zien. Jong zien is daarentegen zien wat iets is, zonder de vergelijking met iets anders nodig te hebben om erin door te dringen. De begrippen jong en oud hebben hier dus niets te maken met een bepaalde leeftijd, maar met een wijze van waarnemen: de letterlijke – die bij het geziene blijft zonder er iets anders van te maken – of de figuurlijke, die pas bij het object kan komen door er paradoxalerwijze van weg te gaan, in vergelijkingen. Vasalis is in haar hele oeuvre bezig de werkelijkheid te beschrijven als een hyper-werkelijkheid, namelijk badend in het licht van een openbaring van het geziene. Het is alsof zij de dingen ontsluierd wil tonen, in hun directe zijn. Clara Eggink heeft haar gedichten ooit een ‘metafysica van het alledaagse’ genoemd en dat is raak gezegd. Het gaat Vasalis namelijk niet om iets ‘hoger’ metafysisch, maar om de verpletterende zichzelfsheid van de dingen. De onbeschrijflijke eigenheid daarvan:
De weiden liggen ongezegd in ’t licht.
De koeien, die zo vaak geschilderd zijn,
weerhouden met een jong, nat oog
iedre beschrijving van hun warm geheim
(uit Vergezichten en gezichten)
Het gaat Vasalis om het schrijven over wat onbeschrijfelijk is. Dat is een paradoxale onderneming. Een dichter werkt immers met woorden, maar de koeien die zij zou willen beschrijven laten zich zo niet vatten, staat hier. Dat is Vasalis’ poëtica: dichten over het gewone, dat echter zo prachtig en geheimzinnig is dat het zich aan representatie onttrekt. Misschien kunnen de koeien beter geschilderd worden dan gevat in een gedicht. Vasalis had graag willen schilderen, liever nog dan dichten, zo weten we uit haar dagboeken. Maar ze denkt daarbij wel steeds aan die schilders – Vermeer, Rembrandt, Hercules Seghers, Brueghel – die er in haar ogen in slagen de dieren en dingen in een zodanig licht te plaatsen dat ze plotseling verschijnen in hun werkelijke gedaante. Dat is bij Vasalis de betekenis van ‘jong’. Het is het ondergaan van een directe beleving, die zich aan elk tijdsverloop onttrekt.
In mijn biografie laat ik zien dat Vasalis als ze al oud is – vierenzeventig en ouder – heel sterk terugkeert naar haar vroege jeugd. Die gelukkige periode is nooit ver weg geweest, maar haar latere dagboeken, brieven, toespraken, autobiografische prozateksten en de op latere leeftijd geschreven gedichten getuigen van een langdurige opleving van herinneringen uit die tijd. Dit herinneringsproces spoort niet helemaal met wat Douwe Draaisma – in navolging van andere geheugenonderzoekers – heeft beschreven als typisch voor oudere mensen, namelijk dat die zich vooral veel herinneren uit de periode van het vijftiende tot het vijfentwintigste levensjaar. Draaisma verklaart de prominentie van juist die periode uit het feit dat in de adolescentie en jonge volwassenheid veel belangrijke dingen voor het eerst gebeuren, zoals de vormende vriendschappen, een opleiding, de eerste baan, erotische belevingen, loskomen van het ouderlijk huis, op eigen benen gaan staan. Vasalis grijpt echter meer terug naar een periode die verder in het verleden ligt. Ze koestert allervroegste jeugdherinneringen, aan de periode waarin ze zelfs de taal nog maar nauwelijks beheerst, aan het geborgen leven van vóór haar vijftiende, met haar dierbare ouders en zusje, in de nabijheid van de zee. De periode waarin ze juist nog niet los is gekomen van het oude nest prevaleert. Herinneringen aan haar kinderjaren moeten voor haar een rond 1960 ingezette creatieve impasse doorbreken.
Ze wil vooral terug naar de manier waarop ze als jong kind de werkelijkheid beleefde. Het gaat haar niet om de jeugdherinneringen zelf – niet om ‘wat er gebeurde’. Het gaat om een terugkeer naar een oude staat van zijn, die iets van doen heeft met een onmiddellijke werkelijkheidsbeleving, zonder reflectie. Reflectie, het bemiddelende bewustzijn, vervreemdt van de lichamelijke, directe ervaring. Die was in haar vroege jeugd nog intact, die zoekt ze, als mens én als dichter. De paradox van Vasalis’ dichterschap is dat de onmiddellijke beleving pre-talig is en daarom per definitie slecht in woorden te vatten. Woorden vervalsen deze beleving noodzakelijkerwijs. Toch acht ze een gedicht pas geslaagd als het wortelt in deze pre-talige beleving. Zij schrijft haar gedichten dan ook vaak in een soort pre-oedipale ‘staat’ die lijkt op een mystieke ervaring: alleen komend uit dat gebied keurt Vasalis haar gedichten goed. Het gaat haar daarbij niet zozeer om het product, als wel om het proces. Gedichten zijn het bijproduct van een ervaring die ‘jong’ is, ongeacht op welke leeftijd die zich voordoet.
Seksualiteit
Hoe verhoudt deze paradoxale poëtica van het gedicht als woordeloze ervaring zich tot het liefdesgedicht? Zijn de vele liefdesgedichten die Vasalis schreef een verdubbeling van haar streven dat een gedicht niet zozeer ‘over’ iets moet gaan, als wel iets moet zijn? Het is met gedichten als met het liefdeleven, zegt Vasalis ergens in haar dagboek: ça se fait, ça ne se dit pas.[1] Het gebeurt, je doet het, je bespreekt het niet. Bij het bespreken wordt seks meteen iets anders. Dat is het intrinsieke probleem van elk erotisch gedicht: het moet iets representeren wat in de representatie noodzakelijkerwijs van zichzelf vervreemd raakt omdat de zintuiglijke beleving eraan ontbreekt. Vasalis heeft verschillende oplossingen voor dit probleem. De eerste is indirect schrijven over seks, namelijk zo dat de ‘ik’ het niet doet maar eraan denkt, bij afwezigheid van de geliefde:
aan het verre lief
Ik denk aan ledematen in de ochtendstond,
fris als tulpenstelen, rond
en stroef.
Ach lief.
En aan het ondergronds geluk
dat door de aders van de ziel
stroomt en in plotseling gelach
opspringt, hoog als de eerste dag.
Denk aan de aandacht en de rust
als bij ’t bestijgen van een berg.
Daarboven sneeuw, brandend van wit.
Zo zou het zijn: langzaam, aandachtig,
ingespannen, stijgende, tot het wit-gloeiend eind,
dat heilig is, eenzaam en wijd.
(uit Vergezichten en gezichten)
De seksuele opwinding – in Vasalis’ generatie vaak beschreven in termen van ‘de stem van het bloed’ – wordt door haar heel nieuw aangeduid als ‘ondergronds geluk/ dat door de aders van de ziel/ stroomt’ en het in hartstocht ontvlammen als een plotseling gelach, dat gepersonifieerd wordt in het beeld van het ‘hoog opspringen’, als van een jong dier, gemaakt op de eerste scheppingsdag. Dan schuift de fantasie naar het toewerken naar orgasme, vergeleken met het samen bestijgen van een berg. Passie is hier niet heftig, maar eerder meditatief, langzaam, aandachtig, ingespannen, stijgende – deze enumeratie imiteert in haar opklimmende intensiteit het copuleren waaraan de ‘ik’ denkt. In de laatste beelden van het orgasme zitten paradoxen besloten, oxymorons: brandende sneeuw, witgloeiende top. Deze combinatie van samenzijn en op de top eenzaam zijn is een rake uitdrukking van het feit dat seksualiteit opperst samenzijn is en het orgasme tegelijk een teruggeworpen zijn op jezelf: het hoogtepunt wordt in het eigen lichaam ervaren en is vrijwel onmededeelbaar – vandaar het oxymoron, de stijlfiguur van het onmededeelbare.
‘Mijn verbeelding is zo groot als mijn gemis’, dichtte Herman de Coninck in een vers waarin hij ook zijn toevlucht neemt tot schrijven over seksualiteit op afstand, zodat de representatie van seksualiteit van het gedicht adequaat wordt ten opzichte van wat het beschrijft:
Telefoonseks. Trek je je slipje uit?
Hou je de hoorn erbij dat ik het hoor?
Kun je je benen zo opendoen dat ik hoor
Dat je nat bent?
[...]
(De Coninck 2009: 228)
Dichten over seks heeft wel iets van telefoonseks: het is seks op afstand, met, of door het medium van, een praatje. Het woord moet meedoen. Misschien representeren veel liefdesgedichten daarom een situatie waarin de geliefde afwezig is en de gedachten, dus woorden, het gat moeten dichten. ‘My stem moet wakker word as joune swyg’ – aldus het begin van een heel mooi liefdesgedicht van Elisabeth Eybers (1957:90).
Een ander antwoord van Vasalis op het probleem dat het erotische gedicht moet praten over iets waarbij het praten juist op moet houden – is dat zij het liefdesgedicht een extreem gebeurteniskarakter geeft. Op die manier wordt het gebeuren dat seks is herhaald of gespiegeld in het vers. Zoals in het geciteerde ‘Als je me kust, je hand om mijn keel’, waarin de ‘ik’ spreekt tot een ‘jij’. In de eerste twee regels wordt de keel van de ‘ik’ waaromheen de hand van de minnaar is geslagen vergeleken met de steel van een glas. De minnaar neemt de ‘ik’ vast als ware zij een glas. In de kus zet de minnaar zijn mond aan de hare, alsof hij uit haar drinkt. Het beeld van die hand om mijn keel roept bij mij even associaties op met dat de ‘ik’ gekeeld zal worden – en deze associatie met een aanslag is niet geheel uit de lucht gegrepen, want er vindt hier een vorm van geweld plaats die we de ontworteling van de liefde zouden kunnen noemen. Er komt ‘voorbij de tederheid even/ een ogenblik dat ik mijn hele leven/ met vreugde bedreigd voel’. Dat is zeer raadselachtig. Wat komt er ‘voorbij de tederheid’? Dat blijft een open plek, maar we kunnen bedenken dat dat het moment is waarop het gevoel van tederheid dat de kus van de minnaar oproept, overgaat in iets anders – voorbij het lieve en het zoete van het voorspel – in hartstocht. Deze wordt indirect aangeduid als ‘een ogenblik dat ik mijn hele leven met vreugde bedreigd voel’. Dat is een oxymoron – een schijnbare tegenspraak. Als je leven wordt bedreigd associeer je dat allesbehalve met vreugde maar eerder met doodsangst – toch wordt het juist daardoor een zeer raak beeld van de hartstocht. Hartstocht ontwortelt.
Nu gaat het verder met dat initiële beeld dat de minnaar in de kus aan de ‘ik’ drinkt als uit een glas: de ik voelt zich dan ‘zó of een reus/ na ’t drinken, over zijn schouders heen/ het glas zal verplettren, tegen de grond/ opdat er geen ander meer ooit/ uit zal drinken, geen een.’ De eerdere associatie van de hand om de keel met geweld heeft dus een vooruitwijzende waarde. Dit is een beeld van ultiem geweld: de ik voelt zich met haar keel in de hand van de minnaar als in de handen van een reus, die haar – want zij is immers het glas – na het drinken zal verpletteren tegen de grond. Het gebaar is dat van na het drinken het glas stukgooien over de schouder, een archaïsche gewoonte na een heildronk. De zin van het stukgooien van het glas is dat het glas er alleen maar was voor deze heildronk, voor dit geluksmoment. Het stukslaan ervan dient om het unieke van dit moment kracht bij te zetten.
Het beeld van een glas te zijn waaruit de geliefde drinkt om vervolgens door hem verpletterd te worden is de treffende uitdrukking van het gevoel te hebben totaal te worden bezeten door deze minnaar doordat de ‘ik’ zich volledig overgeeft. Overgave roept angst voor controleverlies op, angst voor vernietiging, en tegelijk is dat juist vreugdevol. Het gedicht representeert in mijn lezing het ultieme risico nemen door zich uit te leveren aan de minnaar. En dat is nu precies wat de hartstocht is: overgave tot het uiterste, bereid zijn tot alles waar de hartstocht je brengt. Grote nadruk ligt op het exclusieve van deze relatie. De minnaar is jaloers – hij verplettert het glas ‘opdat er geen ander meer ooit/ uit zal drinken, geen een’. Het exclusieve van de relatie draagt bij aan het absolute karakter van deze ontmoeting. Ik ken haast geen ander gedicht dat het totaal ontwrichtende moment van de hartstocht, waarin men zich met huid en haar overlevert aan de geliefde – op leven en dood – zo perfect laat gebeuren in het gedicht zelf.
Laten we vooral niet heenlezen over het cruciale woordje ‘even’. We hebben hier niet te maken met het gevoelsleven van een masochistische vrouw, die behagen schept in overweldigd te worden en als een ding te worden gebruikt en stukgesmeten – zo’n grofstoffelijk-feministische interpretatie zou mijns inziens totaal beside the point zijn. We hebben hier te maken met een moment, het subversieve bedreigende onmogelijke verlangen dat onleefbaar en ook onwenselijk is en daarom duurt het maar even. Het gaat over het heel korte moment waarop de hartstocht toeslaat en waarop je je bedreigd voelt en het toch wilt. In die zin kun je dit gedicht sekseneutraal lezen. Dat moment is namelijk sekseneutraal: het overkomt minnaars van beide seksen.
Heteroseksualiteit lijkt dan wel een theater van sekseverschil, maar toch zit er in seksualiteit, hetero of niet, altijd een element van regressie naar de tijd dat we nog helemaal geen mannen of vrouwen, zelfs nog helemaal geen jongens of meisjes waren. In dit moment van regressie zit een interessante manipulatie met de psychologische leeftijd besloten. Dit gedicht evoceert een herinnering aan het hulpeloos overgeleverd zijn aan de ander, wat ieder van ons als baby moet hebben ervaren. Terugkeren naar die pre-oedipale zijnswijze is iets wat we evenzeer verlangen als vrezen en in de seksualiteit gebeurt zoiets. Omdat je aan dat vroege levensstadium slechts lichamelijke herinneringen kunt hebben, geen verbale, voert juist seksualiteit je ernaar terug.
Freuds beschrijving van het overgeleverd-zijn van de baby aan de ouder die hem/haar verzorgt, is welhaast analoog aan deze liefdeservaring. Freud zegt dat de baby in de symbiose met de moeder het machteloos uitgeleverd zijn ervaart als lustvol. Het kind ontwikkelt een genotsgevoel dat ten dele masochistisch is. Het schept genot in alles wat het fysiek beleeft, omdat het nog niet bij machte is zich tegen iets te verdedigen of iets te vermijden wat het niet wil. Het moet wel een masochistische vorm van lust ontwikkelen om in leven te blijven, om te kunnen omgaan met alles wat er met hem/haar gebeurt, om niet te gronde te gaan aan de eigen machteloosheid. Dat is het regressieve moment dat bij Vasalis in de hartstocht om de hoek kijkt. Daar even naar teruggaan, dat is het grote verlangen. Hartstocht is misschien het even opflitsen van dat grote onstilbare heimwee, de herinnering aan dat oude paradijs van pure lichamelijkheid. Dan wordt de minnaar ineens de moeder als de eerste grote liefde: de almachtige moeder, die met de baby kan doen wat zij wil, en de baby die zich daar wellustig en masochistisch aan uitlevert. Die herinnering is het die even opduikt in de volwassen liefdeservaring, als een bedreigend en toch genotvol moment. Bedreigend omdat het volwassen subject niet regresseren wil, genotvol omdat het dat juist wel wil.
Ik vind dat schitterend. Het is ook speculatief, zeker, omdat de psychoanalyse nooit meer kan doen dan hypotheses opperen over datgene waarvan per definitie geen positieve kennis mogelijk is omdat het onbewust is. Maar de lezer die mij in deze associatie volgen wil, zal zich met mij verbazen over de wijze waarop Vasalis’ representatie van seksualiteit alle chronologische, biologische en sociale betekenissen van leeftijd tart, om zich uitsluitend te richten op de psychologische dimensie. Wat haar gedichten over seksualiteit altijd doen is een nu-moment oproepen waarin alle tijdsbesef verdwijnt, zoals ik elders (Meijer 2009) uitgebreider heb laten zien.
Vasalis’ gedichten hebben in het algemeen iets tijdloos, in de zin dat haar dichterlijk idioom niet aan een bepaalde generatie gebonden lijkt. Dat geldt ook voor de wijze waarop zij over seksualiteit schrijft. Je proeft daar niets in van de geremdheid van haar eigen generatie en ook niets van de opzettelijke ontremdheid van de generatie na haar, de protestgeneratie. Om dat te illustreren kunnen we een uitstapje maken naar de in het Afrikaans dichtende Elisabeth Eybers, van haar eigen leeftijd, en naar Fritzi Harmsen van Beek die een generatie jonger is. Beide dichteressen waren persoonlijke vriendinnen van Vasalis, maar als het over seks gaat spreken ze een heel verschillende taal. Eybers schrijft grensverleggend openhartig over haar hoge ouderdom, haar liefdesrelatie en de beleving van talrijke kwalen en ziekten, maar over seks is ze beschroomd, bijvoorbeeld in dit rond haar zeventigste geschreven gedicht:
puntdig
Geskilpunte wat hy en sy ervaar
sou hulle aanraakvlak ook in gevaar
kon bring maar blyk oorkoomlik danksy
die een verskilpunt wat hom onderskei
en koppig vog vervaardig om te keer
dat dorheid onherroeplik triomfeer
- meestal bedees-latent, soms onverwag
ywerig om oerversoening te betrag:
die sonderlinge heersende bedryf
waaroor ’k met neergeslane oë skryf.
Vibrasieduur daarvan word nagegaan
as elk weer balanseer in eie baan.
(Eybers 1985: 34)
Het is een grapje, dit ‘puntdig’ over het punt waarin hij van haar verschilt: zijn puntige geslacht. Desondanks bekent de ‘ik’ dat zij met neergeslagen ogen – verlegen, beschroomd – schrijft over de ‘oerversoening’, de seksualiteit, die zij met hem beleeft.
Bij Harmsen van Beek – een generatie jonger dan Eybers en Vasalis, is die schroom omgeslagen in hardhandige zo niet cynische directheid, als in ‘Lachen bladluis, niet’
[…] want leven een verschuiming, kwijl op
muilen van hebzuchtigheid. (merkwaardige conceptie,
want vreten is stront, au fond, en liefde zaad, en
zaad geld en geld vreten en vreten je weet wel.) Ja-
wel. Mij hongert ook, mij dorst en ik verslinger,
maar onverschilligheid mij nu bevalt en lachen mij
behelst en ik beteken een geraamte, maar een wel
gewaarschuwd. […]
(Harmsen van Beek 1965: 23)
De schroom slaat ook wel om in spot. Harmsen van Beek gaf in 1984 haar gedicht ‘Déjeuner sur l’herbe’ aan uitgever Geert van Oorschot voor een jubileumbundel met werk van zijn favoriete dichteressen. Ze plaagt Van Oorschot daarin met zijn sterdichter Rutger Kopland, wiens schrijven over erotiek ze te soft, te zijig vond. ‘Déjeuner sur l’herbe’ is een satire op Koplands befaamde ‘Onder de appelboom’. De ‘ik’ van Koplands gedicht komt thuis, gaat onder de appelboom zitten en beschrijft het mooie licht en de huiselijke geluiden die tot hem doordringen. De laatste strofe luidt:
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
(Kopland 1966)
Waar Kopland een romantisch liefdesgedicht schrijft, is dat van Fritzi scabreus en coprofiel (poep-lievend). Ze exploiteert de dubbelzinnigheid van de uitdrukking ‘het doen’. Waar Kopland erotiek suggereert, vult Harmsen van Beek dat wat onder de appelboom plaatsvindt in met het poepen van kat en hond en seks van de tuinmuizen. Zelf deed ze het met haar geliefde liever elders, want haar appelboom stond te dicht aan de straat.
déjeuner sur l’herbe
Hoewel wij het nooit eronder deden,
zo dicht aan de straat:
ik beklaag mijn
appelboompje niet.
Omdat toch wel degelijk
mijn heilige kater,
die zonder de ballen,
beneden het zat, en mijn
lieflijke hondin er haar
allesbehalve zedelijk
hoopje aan opdroeg en
tenslotte die werkelijk
bewonderenswaardig
lichtzinnige tuinmuizen,
n.b. bovenop de omringende
molshopen, paarden in
het licht dat van de dunne
maan af door z’n takjes scheen,
zoals ik zelf heb gezien, dus
daarom beklaag ik het
appelboompje niet:
laat het een appel aan ons
opdragen, omdat wij het etc zie begin boven
(Harmsen van Beek 1985:19)
waarbij de lezer da capo al fine weer kan beginnen met ‘Hoewel wij het nooit eronder deden’.
Nog veel pesteriger is Vasalis’ vriend Gerard Reve ten opzichte van de oudere generatie, wanneer hij zijn eigen discours over seksualiteit opdringt aan dichteres Ida Gerhardt. Ida leefde met een vrouwelijke geliefde – Marie van der Zeyde – en was daar op een voorzichtige manier open over, namelijk door deze levenslange relatie weliswaar te erkennen maar de seksuele dimensies daarvan hermetisch onbesproken te laten. Reve stuurde Ida Gerhardt drie brieven – ‘Zeergeleerde vrouwe’ – met openhartige seksuele ontboezemingen over de driehoeksverhouding die hij op dat moment beleeft en de vraag of zij hem ook niet dat soort escapades wil opbiechten (‘Hebt u wel eens aan de liefdesvriend van een door u aanbeden vriendin uw lichaam veil gegeven?’). Het is onbekend gebleven of Ida Gerhardt hier – zoveel discreter waar het haar liefdesleven betrof – op heeft kunnen antwoorden. (Reve 1982: 12) Reve stuurt zijn brieven aan Gerhardt ook aan Vasalis.[2] Maar zoals gezegd slaagt Vasalis erin de discursieve strijd om de seksualiteit, die in de jaren zestig begon te woeden en die de literatuur niet onberoerd liet, te ontlopen. Hij dringt het universum van haar verbeelding niet binnen.[3]
De eigen inhoud van de ouderdom
Een belangrijk aspect van Vasalis’ representatie van leeftijd en van seksualiteit is de eigenstandige inhoud die de ouderdom in haar werk krijgt. Want oud is niet alleen negatief zoals in het geciteerde ‘Zien’, waarin het oude zien een vorm is van kijken dat overal de dood ontwaart. Vasalis heeft ook gedichten waarin de ouderdom wordt beschreven als een zijnswijze die niet bepaald wordt door de tegenstelling tot ‘jong’. Binnen de logica van de binaire oppositie die ons denken over leeftijd bepaalt, is ‘jong’ de positieve pool. Jong is de culturele norm. Oud is de afgeleide daarvan. Het heeft geen eigen betekenis maar is slechts het schaduwbeeld van jong: het betekent in alles het tegendeel, niet-krachtig, niet-bloeiend, niet-mooi, niet-vruchtbaar et cetera. In die zin bestaat oud niet als iets in zichzelf. Maar bij Vasalis krijgt ‘oud’ wel een eigen inhoud.
Als daar muziek voor is, wil ik het horen:
ik wil muziek voor oude mensen, die nog krachtig zijn,
en omgeploegd met lange, diepe voren
en ongelovig. Die de wellust en de pijn
nog kennen. Die bezaten en verloren.
En àls er wijsheid is, die geen vermoeidheid is,
en helderheid, die geen versterving is,
wil ik die zien, wil ik die horen.
En anders wil ik zot en troebel zijn.
Vasalis publiceerde dit vers in 1954 en ze schreef het kort voor haar vijfenveertigste levensjaar. Ze is op zoek, lijkt het, naar een inhoud van ouderdom, die niet gaat over het niet-meer-jong zijn, maar over de onbekende nieuwe dingen die de ouderdom zou kunnen brengen. Ook in de beleving van lichamelijkheid en seksualiteit. Aan de schilder Joop Sjollema schreef ze in 1968 over onder andere dit gedicht:
een aantal verzen in die bundel (Vergezichten en gezichten) die ik voor mezelf de ,,oude mannen verzen” noem, [hebben] direct te maken […] met de laatste kwartetten van Beethoven en het laatste zelf-portret van Rembrandt. Waar hij zowel vertwijfeld als nieuwsgierig, eigenlijk weer op zijn eerste zelf-portret als jonge man lijkt.[4]
Ook in deze brief reiken de beelden van oud en jong elkaar de hand, bij Rembrandt ditmaal, wiens zelfportretten van oud en jong op elkaar lijken. Met de ‘oude mannen verzen’ bedoelt Vasalis het vers ‘De oude mannen’, en enkele andere gedichten op het thema ouderdom uit Vergezichten en gezichten: ‘Als daar muziek voor is’, ‘Nu worden mijn gedachten vreemd’, ‘Oud’, ‘Vuur’ en ‘Ik droom steeds vaker in mijn dromen’. Het voegt iets toe aan de leeservaring om het gedicht te herlezen, kijkend naar Rembrandts laatste zelfportret, luisterend naar Beethovens laatste strijkkwartetten. Een vers te midden van zijn inspiratiebronnen. De ouderdom wordt dan een intermediale ervaring, intellectueel, verbaal, visueel en auditief.
‘Vuur’ gaat over het liefdesvuur dat ook in de ouderdom niet dooft:
vuur
Die jong zijn zullen nauwelijks herkennen
het vuur, dat door de schaamte feller aangeblazen,
de oude vrouw, verdwaasd door liefde
het water zoeken doet.
Oude Ophelia, distels in de dorre handen,
de sintelstem die nog te zingen waant.
Maar ’t water is hetzelfde en het oud geboomt
heeft groene blaadjes en het ijle lied
stottert dezelfde woorden. Mooi is het niet.
Maar ’t vuur, dat deze oude fakkel heeft gewijd,
stoort zich aan schoonheid, waardigheid, noch tijd.
Ophelia is door Shakepeares Hamlet geworden tot cultureel symbool van de mooie jonge vrouw die wordt verraden in de liefde. Hamlets hoofd staat niet naar haar. Alleen al dat Vasalis haar maakt tot een oude vrouw, die in een nog even heftige liefdeswanhoop kan verkeren – betekent een herschrijving van het gegenderde leeftijdsstereotype. De oude vrouw zoekt – als Ophelia – het water: ze is op weg naar de rivier waarin ze zich volgens het oude verhaal suïcideert. De tegenstelling water en vuur structureert dit gedicht. Bij Vasalis is Ophelia nu – op de grens van leven en dood – zélf de fakkel, gewijd door het vuur van het leven dat niet dooft zolang men leeft. Veel van Vasalis’ gedichten getuigen van een fascinatie voor het ‘nog niet en niet meer zijn’. Dit kan zijn het moment voor de dood, als in bovenstaand gedicht. Of het kan zijn de gelijkenis tussen het voorgeboortelijke bestaan en het leven na de dood, als in ‘Ontvoering’. Maar deze grens-ervaring kan ook betrekking hebben op de psychische wereld van leven en dood, namelijk van het al dan niet in een depressie verkeren. Vasalis wil voortdurend over de rand kijken, uit het bekende treden, hoe angstwekkend dat ook is. Van die tochten naar de onderwereld of de psychische dood van de depressie keert de ‘ik’ gelouterd terug in de gewone wereld, met een inzicht dat in mijn ogen een nieuwe inhoud van de gevorderde leeftijd onder woorden brengt. Ik vind dit meteen ook het allermooiste gedicht van Vasalis:
herfst
Uit het bewegenloze, stomme, zware,
omhoog gedoken. En daar stromen blaren
zo bijna woordelijk, onverantwoordelijk.
Er loopt een kind met lange ruige haren
waar de herfstzon hees op wordt en dol.
Het water van de vaart stroomt uit de horizon
en woelt en wentelt om zichzelf en draait
zoals een lange man, die zich geen raad
weet van geluk. En o dit koninkrijk
verrijst daar loodrecht naast de dood,
als een groot eiland en beweegt en klinkt
en ik betreed het met mijn voeten, die weer voelen
en met de kou en angst nog op mijn schouderbladen.
Ik roep het met de wortels van mijn stem nog in het ijs.
Zo, aan de rand van het nog niet en niet meer zijn
en van het tomeloze leven,
voel ik voor ’t eerst in zijn volledigheid
en aan den lijve het vol-ledig zijn:
een orde, waarin ruimte voor de chaos is,
en voel de vrijheid van een grote liefde,
die plaats voor wanhoop laat en twijfel en gemis.
(uit Vergezichten en gezichten)
De onderwereld dan wel de depressie is hier beschreven als ‘het bewegenloze, stomme, zware’, en verderop direct benoemd als ‘de dood’. Er is een sterke contrastwerking tussen de doodse plek waar de ‘ik’ vandaan komt en de exuberante metaforen (regel 2 tot en met 9) waarin de visuele indrukken worden beschreven van de plek waar de ‘ik’ arriveert. De onderwereld lijkt hier wel een groot, diep en ijskoud water, zoals gesuggereerd in regel 1 ‘omhoog gedoken’. Verder verrijst het koninkrijk des levens als een groot eiland ‘loodrecht naast de dood’: het leven is hier verbeeld als een steil eiland, in of naast een vreemd doods water, waaruit de ‘ik’ nu ontsnapt. De terugkeer uit de onderwereld is in elk geval een terugkeer uit een ijzige plek. De voeten zijn gevoelloos geweest, ‘kou [en angst] op de schouderbladen’ en ‘de wortels van mijn stem nog in het ijs’. De ‘ik’ bevindt zich nog op de grens. Aan de ene kant is ‘het nog niet en niet meer zijn’ (het rijk van wedergeboorte en dood) – aan de andere kant is ‘het tomeloze leven’. Het verblijf in die ijzige waterwereld schijnt nodig te zijn geweest om het leven te zien als luisterrijk, en om te kunnen komen tot acceptatie van de tegenstrijdigheden. De laatste zeven regels, vol van wilde, schitterende paradoxen, representeren een levensvisie die in mijn ogen ingaat tegen alle gevestigde ideeën over liefde en leeftijd. Zo kan passie eruitzien, op oudere leeftijd. En misschien op elke leeftijd, want het gaat hier nog steeds om een ouderdom niet in chronologische, biologische of sociale, maar in psychologische zin.
Vasalis heeft haar eigen vroege jeugd zo diep beleefd dat ze er altijd naar is blijven terugverlangen. Dat is bijvoorbeeld te lezen in dit postume – op hoge leeftijd geschreven – gedicht:
regressie in de supermarkt, bij de kassa
Diep uit mijn jeugd, waarover nooit een doodsbericht
gekomen is, maar die is zoekgeraakt, vermist
komt dit gevoel: ik zou haar brede rug willen omhelzen,
haar stevige, onopgesmukte hand, nu op mijn hoofd
of in mijn nek af willen smeken –
en in een vlaag van onbeheerste en jaloerse pijn
begeer ik heftig weer als een kindje in haar
zo hoog gevulde, met overleg gepakte, kalm bestuurde
hemelse boodschappenwagentje te zijn.
(uit De oude kustlijn)
Zo’n verlangen naar de moeder in wier boodschappenwagentje ze weer zou willen zitten, betekent niet alleen dat het paradijs verloren is: de herinnering brengt het paradijs ook even terug. In het verlangen zit de band met wie gemist wordt besloten.
In dagboeken die dateren van haar middelbare leeftijd heeft Vasalis veel geschreven over het teloorgaan van haar vermogen tot verliefdheid. Ze werkte lang aan een libretto dat was geïnspireerd op Andersens ‘De kleine zeemeermin’. Ze kon of wilde het niet afkrijgen, ik vermoed omdat ze in de sfeer van het eindeloze liefdesverlangen wilde verblijven. In 1958, bijna vijftig jaar oud, nam ze er definitief afscheid van omdat ze meende het vermogen op grootse wijze verliefd te worden voorgoed te hebben verloren. Ze betreurde deze verstarring – die komt met de volwassenheid, meende ze – ten zeerste. Met de zeemeermin gingen in haar beleving zowel de extatische verslingering van de erotiek als het vermogen om te schrijven ten onder. Dichten ging daarna steeds moeilijker. Dichten is libido bij Vasalis. Haar dichterschap ontstond volgens haarzelf in de hevige ervaringen van de jeugd en adolescentie: haar gedichten komen uit ‘mijn lang geprotracteerde puberteit’ zoals ze in een dagboek schrijft.
Maar op hoge leeftijd lijkt haar innerlijk leven en erotische fantasie juist weer aan kracht te winnen. Haar dagboeken documenteren met verwondering wat zich in haar dromen ontrolt, zoals we hebben kunnen zien in ‘De droomgeliefde’. Volgens haar kinderen heeft Vasalis in haar allerlaatste levensjaren een opmerkelijke creatieve opleving. Ze is ingespannen en bijna dagelijks bezig, niet alleen met weggooien en verscheuren van oud werk dat haar niet bevalt, maar ook met schrijven. Een enkele keer gaat dat schrijven weer zoals vroeger: zo gemakkelijk dat het in één keer op papier komt, zonder bewerkingen of verbeteringen. In haar postume bundel zijn verschillende liefdesgedichten opgenomen. Sommige daarvan werden decennia eerder geschreven, maar er zijn enkele prachtige gedichten over de late liefde. Liefde op de rand van de dood, hier in het openingsgedicht verbeeld als het uitgepakt worden als een pakje door de wind, en als een nog onbekend avontuur dat slechts in een oxymoron kan worden uitgedrukt – ‘iets [...] wilds en rustigs’:
De wind is het al begonnen
je profiel te slijpen, je haar te fronsen
je ogen donker aan te blazen
de wind is het al begonnen
het papier om mij los te maken
mij uit te pakken, om te woelen.
Er is iets groots, iets wilds en rustigs gaande
in ons, aan de kant van het water staande
als stemvorken staan onze hoge benen
en zoemen op de zoemende grond,
het is te horen als we even
stilstaan, luistrend, mond op mond.
Je bent een pakketje, verzonden naar de dood, uitgepakt door de wind. Je bent maar een stemvork waardoorheen iets trillen kan. En op het einde van haar leven voelt deze dichter zich aan alle kanten omringd door de versheid van de jeugd.
Het enige dat oud lijkt is dit ogenblik
want het verleden – ik – is jonger, jong.
De toekomst die mij niet meer toekomt
is wonderbaarlijk vers en licht
en straalt en dampt van jeugd. Als in de zomer-
ochtend vroeg de zee.
Ouderdom lijkt hier een hernieuwde toegang tot de versheid van de jeugd. Wat Vasalis’ schrijversleven en werk laten zien is dat het leven nooit ophoudt, zolang men leeft. Creativiteit en erotiek zijn niet voorbehouden aan jongeren en volwassenen. Ze zijn van alle leeftijden.
Literatuur
Bikont, A. en J. Szczesna, Wisława Szymborska. Prullaria, dromen en vrienden. Biografie. Breda, De Geus 2007
Coninck, Herman de, ‘De eeuwigheid nu’, in id., Over de troost van pessimisme. Antwerpen 1983, pp. 75-89
Coninck, Herman de, Geef me nu eindelijk wat ik altijd al had. De mooiste gedichten. Gekozen en ingeleid door Kristien Hemmerechts. Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers 2009
Draaisma, Douwe, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Over het autobiografische geheugen. Groningen, Historische Uitgeverij 2001
Eybers, Elisabeth, ‘Sonnet’, in Versamelde Gedigte. Amsterdam, Van Oorschot 4e druk 1977 (1957), p. 90
Eybers, Elisabeth, ‘Puntdig’ in: Dryfsand. Amsterdam, Querido 1985, p. 34
Harmsen van Beek, Fritzi, ‘Lachen bladluis, niet’, in: Geachte muizenpoot. Amsterdam, De Bezige Bij 1977 (1965), p. 22-23
Harmsen van Beek, Fritzi, ‘Déjeuner sur l’herbe’, in: Eybers, Elisabeth, F. Harmsen van Beek, Judith Herzberg, Hanny Michaelis, Annie M.G. Schmidt en M. Vasalis, Gedichten : een keuze uit eigen werk. Amsterdam, Van Oorschot 1985
Kopland, Rutger, ‘Onder de appelboom’, in: Onder het vee, Amsterdam, Van Oorschot 1966
Kroon, Dirk (inleider en samensteller), Ik heb mezelf nog van geen ding bevrijd. Beschouwingen over het werk van M. Vasalis. ’s-Gravenhage, Bzztôh 1983
Meijer, Maaike, ‘M. Vasalis en het interpretatiekader van de mystiek’, in: Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Amsterdam 1988, p. 21-45
Meijer, Maaike, ‘M. Vasalis en de reis naar de onderwereld’, in: ‘In een bezield verband’.
Nederlandstalige dichters op zoek naar zin. Samenstelling en inleiding Wiel Kusters. Nijmegen 1991, p. 215-235
Meijer, Maaike, M. Vasalis. Een biografie. Amsterdam, Van Oorschot 2010
Meijer, Maaike, ‘Liefde volgens Vasalis’ in: Armada 15 no 56, oktober. Themanummer Ingrijpende gedichten 2009, p. 67-75
Reve, Gerard, Zeergeleerde vrouwe. Utrecht, Veen 1982
Vasalis, M. Parken en woestijnen. Rijswijk (Z.-H.), A.A.M. Stols, 1940. Helikon, jrg. 10, nr. 10 (15e druk Amsterdam 1962, G.A. van Oorschot)
Vasalis. M. De vogel Phoenix. ’s-Gravenhage, A.A.M. Stols 1947 (6e druk Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1961)
Vasalis, M., Vergezichten en gezichten. Amsterdam, G.A. van Oorschot 1954
Vasalis, M., De oude kustlijn. Nagelaten gedichten. Amsterdam, G.A. van Oorschot 2002
Visscher, H.S., Dromen in de moderne Nederlandse poëzie. Arnhem, Van Loghum Slaterus 1953
Woodward, Kathleen, ‘Performing Age, Performing Gender’, in: NWSA Journal 18, no 1 2006, p. 162-189
Zijl, Annejet van der, Jagtlust. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar 1998
[1] M. Vasalis, Dagboek 21-7 1965. Manuscript in familiearchief
[2] Reve schonk Vasalis de bibliofiele uitgave van zijn Gerhardt-brieven in 1982, met opdracht. Familiearchief
[3] Alleen het gedicht ‘Mutatis mutandis’ in De oude kustlijn (p. 20-21) bespreekt de seksuele mores van de oudere generatie (die van Vasalis’ ouders zelfs) vergeleken met die van haar kinderen.
[4] Vasalis aan Joop Sjollema, 2-2-1968. Bezit van Louk Tilanus
[i] M. Vasalis, Dagboek 3-5-1986. Manuscript in familiearchief