SCHRIJFSTER ZIJN IN DE 19E EEUW

‘Omdat ik iets te zeggen had’

Er komen maar weinig schrijfsters voor in de klassieke Nederlandse canon. Terwijl er in de 19e eeuw wel degelijk vrouwen waren die schreven én publiceerden. Leer ze kennen in deze online tentoonstelling over de ‘vergeten’ schrijfsters van de 19e eeuw. 

In 2002 hield de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren (DBNL) een enquête: men wilde weten welke Nederlandse auteurs door de kenners werden beschouwd als ‘klassiek’ of ‘behorend tot de canon’. Op de lijsten komen weinig vrouwen voor, en van voor de negentiende eeuw komen er zelfs géén vrouwen voor – afgezien van Betje Wolff en Aagje Deken (overleden in 1804) en van Ina Boudier-Bakker (geboren in 1875). Als we denken aan beroemde buitenlandse tijdgenoten als Jane Austen, George Sand en Harriet Beecher Stowe, vermoeden we al dat dit niet kan kloppen.

Reden genoeg dus om deze eeuw (waarin volgens recent onderzoek minstens 400 Nederlandse vrouwen schreven en publiceerden) eens nader te bekijken: wat is hier aan de hand? We nemen daarbij de eeuw enigszins ruim: hoe verliepen de ontwikkelingen die leidden van de publicaties van Wolff en Deken naar die van Boudier-Bakker en haar generatiegenoten?

 

De context Het netwerk
HOOFDSTUK 1

Schrijfster worden

‘Als ik groot ben word ik schrijfster, en ik schrijf dan elke dag, over dingen die ik hoorde, die ik zag of zelf bedacht’. Dick Bruna’s Nijntje kon dit in 1990 makkelijk schrijven. Er waren toen tenslotte voorbeelden en rolmodellen te over: Anna Blaman, Vasalis, Hella Haasse en tal van anderen. De romans en gedichten van deze vrouwen werden in schoolboeken genoemd en konden worden gelezen voor de examenlijst. Merkwaardig was wel dat er in diezelfde schoolboeken maar heel weinig vrouwelijke auteurs voorkwamen van vóór de 20e eeuw, eigenlijk alleen Geertruida Bosboom-Toussaint, Betje Wolff en Aagje Deken.

Zouden deze drie dan niet als voorbeeld of rolmodel gewerkt hebben en tijdgenotes hebben geïnspireerd? 

Lange tijd heeft men gedacht van niet. Als we er Nederlandse tijdschriften uit de 19e eeuw bij halen, zien we dat critici bezwaar maakten tegen het feit dat vrouwen schreven, en vooral: dat ze publiceerden. Die critici hebben de indruk dat het gaat om een gevaarlijke buitenlandse mode waartegen gewaarschuwd dient te worden. Schrijfsters als George Eliot en George Sand, die bovendien onder een mannennaam publiceerden – dat kon niet kloppen. Die konden ‘onze Hollandse vrouwen’ natuurlijk niet tot voorbeeld dienen. 

Recent onderzoek laat echter zien dat er, in die 19e eeuw, wel degelijk meisjes waren die wilden schrijven en publiceren, over dingen die ze hoorden, zagen of zelf bedachten. Voor de Nederlandse 19e eeuw zijn er tot nu toe ruim 400 namen gevonden van vrouwen die schreven én publiceerden. Sommigen, zoals Adèle Opzoomer (1856-1925), begonnen daar al heel jong mee.

En ook de dichteres Estella Hertzveld (1837-1881) publiceerde op haar zestiende haar eerste gedicht in het literair-culturele tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen: ‘Saül’s dood’, en twee jaar later in hetzelfde blad: ‘Kodrus’. Onderwerp en toon van dit laatste gedicht zijn niet erg jeugdig:

Jaren vlieden, eeuwen wijken
In het grondeloos verleên,
En de tijd slaat over allen
Zijn onzigtbre vlerken heen.
 
Langzaam wordt de nevel digter,
Die hen aan ons oog onttrekt,
Tot een ondoordringbre sluijer
Ook hun laatste spoor bedekt. (...)


Estrella Hertzveld
1837-1881

Geertruida Bosboom-Toussaint (1812-1886) was aanvankelijk zeer van haar en van haar werk gecharmeerd en nam Estella onder haar hoede. Ze had, begin 1853, bij de redactie van het tijdschrift Nederland geïnformeerd of men wellicht een vers van de jonge dichteres wilde publiceren; en ze voegde eraan toe: ‘Stella gaat nog school!’

Kennelijk had Nederland het niet aangedurfd, en had Bosboom-Toussaint zich tot de aloude Letteroefeningen gewend. 

Hoe kwamen zulke meisjes erbij om – ondanks de bezwaren van critici – toch schrijfster te willen worden?

Meestal begon het er natuurlijk mee dat ze veel lazen. Als klein kind werden ze eerder voorgelezen, zeker als ze blind waren, zoals Petronella Moens (1762-1843; zij zou een enorm productieve dichteres worden, dankzij de ‘schrijfjuffrouwen’ aan wie ze haar werk dicteerde).

Maar die meisjes lazen soms al gauw ook zelf voor, zoals Amy de Leeuw (1843-1938) op haar dertiende:

Ik las veel. ’s Wintersavonds las ik mijn moeder voor, meest uit geschiedkundige werken of wetenschappelijke artikelen uit tijdschriften, voorzoover die binnen mijn bevatting vielen. En ook voor mij zelve, ontspanningslektuur; maar dan liefst in de oorspronkelijke talen. Viel dit soms moeielijk, dan werd mij aangeraden, er een dictionnaire bij te nemen, en van elke bladzij minstens één woord op te zoeken. En nog een andere raad werd mij door mijn ouders gegeven, namelijk om telkens als ik een boek uit had, op te schrijven hoe ik het gevonden had. Zoo leerde ik mij rekenschap geven van mijn eigen meeningen, - een oefening die mij later zeer te stade is gekomen.


Amy de Leeuw
1843-1938

Anderen voelden zich juist aangespoord tot het creëren van een fantasiewereld. Zo vertelde Dorothea Beets haar twee jaar jongere broertje Nicolaas voor het slapen gaan allerlei verhalen. In zijn Voorwoord bij haar roman Onze buurt (1860) denkt hij daaraan terug: ‘...en nog herinner ik mij de boeiende verdichtingen, waarmede zij mij des avonds in de kinderkamer uit den slaap hield, en zichzelve in slaap praatte.’ 

Ook Geertruida Bosboom-Toussaint herinnert zich aan het eind van haar leven hoe zij in staat was om aan de werkelijkheid te ontsnappen:

Vroeg reeds schonk de fantasie mij vleugels om mij op te heffen uit eene gansch niet poëtische werkelijkheid tot de ideale wereld van licht, ruimte, zielsverheffing en vreugde, die mij schadeloos stelde voor die andere, waarin ik leven moest zonder er mij in thuis te vinden.


Geertruida Bosboom-Toussaint
1812-1886
HOOFDSTUK 2

Anders dan anderen?

De kleine Truitje Toussaint was misschien niet de enige die zich in de gewone wereld niet helemaal thuis voelde. Die toekomstige schrijfsters waren soms misschien een beetje anders dan andere kinderen: Amy de Leeuw beschrijft iets dergelijks in de Herinneringen die ze op 85-jarige leeftijd publiceerde en waarin ze ook zichzelf als dertienjarige bekijkt.

Behalve op boeken, oefende ik natuurlijk ook kritiek op wat ik om mij heen zag gebeuren. Ik vond dat de meeste menschen veel dingen verkeerd deden. Af en toe kreeg ik een waarschuwing, als ik mij waagde op terreinen, die boven mijn bereik gingen. Dan klonk het: ‘je praat naar dat je verstand hebt!’ Maar overigens had ik groote vrijheid in het uiten van mijn oordeel, ook waar dit ongunstig uitviel. Meestal betrof dat de overbodige behoeften, die zooveel personen zich scheppen, en waaraan zij zich verslaven, tot last van zichzelf en anderen. (...)

 

Een geliefkoosd mikpunt voor mijn jeugdige kritiek was een span volwassen jonge dames, die juist bijzonder veel aan mode-artikelen hechtten, er van op de hoogte waren en er mee paradeerden. Zoo vaak zij voorbij kwamen, terwijl ik in den tuin bezig was, overviel mij de lust, ze met mijn hark te enteren, een bloempot op haar hoofd te zetten of mijn schoffel aan haar hoed op te hangen. Dat was niet om haar pijn te doen, maar alleen om mijn bloed te koelen aan een holheid, die ik minachtte en waarin zij haar kracht zochten en vonden.


Amy de Leeuw
1843-1938

Anna van Gogh-Kaulbach (1869-1960) beschrijft zichzelf in de autobiografische romanserie Lenie ten Heuvel. We zien daar hoe onafhankelijk de jonge Lenie zich gedraagt, in vergelijking met haar vriendinnetjes. Ze is – als twaalfjarige – een ritje wezen maken in de duinen, op haar ezel Caesar, en komt terug:

Gelukkig, daar kreeg zij de dorpsklok in ’t oog. (...)
Bij den zijweg, waaraan de dokterswoning lag, stonden Mies Engers en Emma Overhuis een zakje balletjes te verdeelen.
Onder het aankomen, riep Lenie hard: ‘Dag!’
De meisjes keken op.

‘Kom je nu pas terug?’ vroeg Mies verwonderd. ‘Hoe was ’t?’
Lenie liet Caesar stilstaan.

‘Fijn!’ zei ze, blij omdat Mies werkelijk niet meer boos was.    
‘Vond je ’t niet eng, alleen?’ informeerde Emma.
Lenie schudde ’t hoofd.

‘’t Was net zo eenig leuk als ik gedacht had,’ betuigde ze. ‘Ik ben naar Maria’s Lust geweest.’

‘Wat is je mantel gescheurd!’ zei Mies ineens.
Lenie keek vluchtig naar de scheur. 

‘Daar kijk jij natuurlijk weer dadelijk naar; ik ben in de duindoorns blijven haken. Maar ’t is m’n oudje maar. (...)’


Anna van Gogh-Kaulbach
1869-1960

Vaak moeten het begaafde kinderen zijn geweest, wat mogelijk leidde tot trots, of tot bezorgdheid bij de ouders - bezorgdheid omdat hun dochters zich leken voor te bereiden op een afwijkend bestaan. En inderdaad zijn er bijvoorbeeld relatief veel schrijfsters die geen kinderen hadden, of die ongehuwd bleven. Soms pasten ze zich dan toch wel aan de ‘normale’ vrouwenrol aan, door gouvernante te worden of kinderboeken te gaan schrijven.

Over hun neiging om niet per se een ‘gewoon’ vrouwenleven te willen leiden spraken die schrijfsters zich ook uit – soms alleen in brieven of in dagboeken, soms lieten ze hun romanpersonages of vertellers het woord doen.

Geertruida Bosboom-Toussaint zegt zelf, in een brief aan Potgieter van 6 oktober 1846:

Ik wil zoo vrij zijn als een wilde vogel die uitvliegt in de rigting van zijn instinkt van ’t oogenblik en niet als een afgerigte brievenduif, die heen en weer vliegt waar men hem zendt.


Geertruida Bosboom-Toussaint
1812-1886

Eerder al had haar goede vriendin Elisabeth Hasebroek (1811-1887) in haar roman Twee vrouwen (1840) een verteller gecreëerd die een bijzonder advies geeft aan één van de vrouwelijke personages, ‘onvoorzigtige Clara’:

Wees dus voorzigtig, gij onder mijn zusters, die het scherpe zwaard des verstands wilt dragen, (...)


Wees verstandig en kies geest of hart. Treed terug in de rij uwer zusteren, zoo gij op het einde geen meester blijven kunt, en zie af van alle aanspraken, die uitgezonderd, welke iedere vrouw kan maken. En is uw geest u te magtig, welnu, wees dan moedig en wijd u aan dezen, doch beschouw u alsdan als een Paria der maatschappij, als een priesteres van den God, dien gij dient. Vraag der wereld liefde noch vriendschap, want zij zal u beide weigeren. Trek u terug op uw heilige hoogten, en laat van daar uw gewijde toonen tot haar afdalen, zonder dat gij van haar iets terug wacht. Of zoudt gij daarom rampzalig behoeven te zijn, zou daarom de gave des hemels u een grieve worden? Geloof het niet.


Elisabeth Hasebroek
1811-1887
HOOFDSTUK 3

Iets te zeggen

Zo waren er dus in de 19e eeuw vrouwen die schreven en publiceerden, en die het risico accepteerden dat ze een ‘paria’ zouden worden. Ze schreven eenvoudig omdat ze meenden dat ze ‘iets te zeggen hadden’.  Precies om die reden publiceert Amy de Leeuw op haar twintigste In t vrije veld. Brieven van een Landmeisje aan jonge dames. Deze ‘jonge dames’, die zij aanvankelijk ‘benijd had om haar meerdere ontwikkeling’, brengt zij zo enige kennis bij van de natuur. Zelf had ze een aantal jaren in de kop van Noord-Holland gewoond, waardoor ze veel meer vertrouwd was met de natuur dan leeftijdgenoten die in de stad waren opgegroeid. Ze ziet hier een taak voor zichzelf:

Omstreeks mijn twintigste jaar werd ik schrijfster.


Niet omdat ik dat zoo graag wou worden. Maar omdat ik iets te zeggen had.
Tijdens een logeerverblijf te Amsterdam had ik ontdekt dat mijn opvoeding in sommige dingen bij die van mijns gelijken achterstond; maar dat ik één groot punt bij haar vóór had: gemeenzaamheid met hetgeen men pleegt samen te vatten onder den naam “natuur”: zonneschijn, lucht en wolken, aarde en water, groen en bloemen, vogels en vlinders rondom ons. Het bleek mij dat de stadsmeisjes, met wie ik in aanraking kwam, geen mees uit een musch en geen iep uit een beuk kenden; en toen ik eens beproefde, ze wijs te maken dat spinazie aan boomen groeit, durfde geen harer dit met vastheid tegen te spreken.

Dààrover wou ik schrijven, zóó dat velen het zouden lezen.


Amy de Leeuw
1843-1938

Er volgen meer bundels brieven ‘aan jonge dames’, en tien jaar later, in 1875, is de recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningennog steeds enthousiast over het ‘Landmeisje’. Hij benadrukt dat hijzelf niet tot de doelgroep behoort, aangezien duidelijk uit de tekst blijkt: 

‘.. hoe de vrouw hier bijzonder tot de vrouw het woord richt. Ja, het is inzonderheid voor hare zusters, dat zij de pen opvat, en dat zij de gave bezit, om zulks te doen, dat valt, zou ik zeggen, op elke bladzijde in het oog. (...) Waarlijk deze brieven doen het verstand en gevoel der schrijfster eere aan, en zijn uitnemend geschikt niet alleen tot uitbreiding dier kennis van het plantenrijk, waarvan eigenlijk geene beschaafde, ontwikkelde vrouw mag verstoken zijn, maar ook ter bevordering van het schoonheidsgevoel en den goeden smaak. Ons dunkt, deze arbeid behoorde dan ook in het bezit te zijn van elke vrouw, die een open oog heeft voor de dingen daar buiten.’

 

Over het ‘Landmeisje’

Bijna zouden we denken dat de recensent een soortgelijke kring van uitsluitend vrouwelijke lezers in gedachten heeft als die tot wie Betje Wolff zich een eeuw eerder richtte. Ook zij zag zich als iemand die ‘iets te zeggen had’. Haar Proeve over de Opvoeding(1779) begint zo:

Nederlandsche Moeders!

Kunt gy my, terwyl gy eenige oogenblikken rust geniet, uw aandagt lenen? Ik heb U iets te zeggen: hier over zoudt gy U niet verwonderen, indien gy wist hoe veelvuldig en ingespannen ik aan U denke (...) 

Ik zal, in het voorstellen myner gevoelens, my geenzinds aan eene kunstige order binden. Wy, lieve Dames! zijn vrouwen onder elkander! Laten wy ook spreken als vrouwen; (...)


Betje Wolff
1738-1804

Maar dan voegt de journalist van de Letteroefeningen er uiteindelijk alsnog aan toe:

‘Toch voegen wij er den wensch bij, dat deze brieven van het landmeisje niet uitsluitend in handen komen mogen van de jonge dames, dat zij niet alleen vele lezeressen, maar ook vele lezers vinden mogen.’ 

De recensent van De Gids reageert, ook in 1875, heel wat enthousiaster en maakt deze complimenteuze vergelijking:

‘Daaraan hebben de populaire natuurbeschrijvingen van Bernardin de St. Pierre, Goethe en Von Humboldt haren grooten opgang te danken gehad, dat zij geschreven zijn onder den eersten indruk van de natuur op den bewonderenden geest. De Brieven van het Landmeisje zijn geschreven in een dergelijk jeugdig enthousiasme: zij behandelen de Botanie al spelende, en geven op deze wijze van talrijke onderwerpen uit haar gebied oppervlakkige, maar aangenaam ingekleede schetsen.’ 

Het is duidelijk dat hier een boodschap is overgekomen en dat de communicatie heeft gefunctioneerd: de schrijfster had iets te zeggen en haar lezers zijn – ook tien jaar later – tevreden dat ze dit lezen. 

HOOFDSTUK 4

Vrouwen onder elkander

Zelfbewuste 18e-eeuwse ‘voorgangsters’ als Betje Wolff en haar tijdgenote Juliana de Lannoy (1738-1782) lieten zich kritisch uit over de positie van vrouwen in de literaire wereld. Zij zijn van belang geweest voor meisjes en vrouwen die hen als voorbeeld zagen: sommige van hun werken werden duidelijk nagevolgd. Fenna Mastenbroek (1788-1826) laat in haar roman Wilhelmina Noordkerk (1818) één van de vrouwelijke personages zeggen dat zij:

met een streelend gevoel, onze verdienstelijke landgenooten, Wolff en Deken, huldigt, die, als schrijfsters van (...) uitmuntende werken, de dankbare nagedachtenis van iedere Hollandsche vrouw en meisje volkomen verdienen.


Fenna Mastenbroek
1788-1826

En Maria Louiza Carelius (1746-1818) blijft in haar gedicht Twee-Stryd (1767) heel dicht bij Lannoy’s Aan mijn Geest (1766): in allebei de gevallen gaat het om een dialoog tussen de (vrouwelijke) Ik en de ‘Geest’.

En zelfs uit de 17e eeuw komen de voorbeelden: van de gezusters Anna en Maria Tesselschade Roemer Visscher worden gedichten herdrukt en in bloemlezingen gepresenteerd. Al in 1808 publiceerde J. Scheltema biografische schetsen over de beide zusters, die de recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen (1809) zeer positief ontvangt: Scheltema’s werk – zegt hij –  is ‘tot eene gepaste opwekking voor Vrouwen bijzonder geschikt’.

Maar een ander tijdschrift, de Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde, suggereerde juist dat vrouwelijke lezers niet in staat zouden zijn het werk van Scheltema op zijn merites te beoordelen. Petronella Moens, op dat moment een productief en gevierd schrijfster, kon dit niet laten passeren. De lange brief die zij naar de Vaderlandsche Letteroefeningen stuurde werd prompt gepubliceerd:

Mijne Heeren!


Het zij mij vergund, door uw geacht en alom gelezen wordend Maandwerk, openlijk aan alle beminnaars van oude en nieuwe Vaderlandsche Letterkunde te verklaren, dat ik mij, en voorzeker ook alle letterminnende Vrouwen met mij, van harte beklaag over eene Recensie, betreffende de Redevoering over Anna en Maria Tesselschade, Dochters van Roemer Visscher, door den Heer J. Scheltema, Lid en Secretaris van het Koninklijk Instituut te Amsterdam.
(...)

Het is in de eerste plaats de waarlijk ons vernederende veronderstelling, dat de uitgebreide Aanteekeningen, die bij de Redevoering gevoegd zijn, door geene Vrouwen zullen gelezen worden, waarover ik mij te beklagen heb. De Heer Recensent doet de Vrouwen onregt, door haar als zoo beuzelachtig te beschouwen, dat de verdiensten van twee sieraden harer sekse haar volkomen onverschillig zouden zijn. Velen, dit weet ik bij ondervinding, [...] zijn trotsch op de waardige Dochters van Roemer Visscher, die toen reeds, toen de vrouwelijke opvoeding nog genoegzaam alleen tot de keuken en de linnenkamer bepaald was, toonden, tot welk eenen trap van beschaving en ontwikkeling de geestvermogens der Vrouwen zich, bij de geringste aanleiding, kunnen verheffen. De Heer Recensent schijnt tot die stroeve, eigenbatige Geleerden te behooren, die zich angstvallig maken, dat, wanneer Vrouwen zich op het beoefenen van oude Letterkunde beginnen toe te leggen, de huishouding over het algemeen, en de spijsbereiding in het bijzonder, daar veel bij lijden zouden. (...)


Petronella Moens
1762-1843
De (jeugd)handtekening van Petronella Moens

Deze publicatie laat dus ook zien dat er in de pers ruimte was voor bewondering voor schrijfsters.

Tegen het eind van de eeuw was de journaliste Reynoudina de Goeje (1833-1893) zich ervan bewust dat de twee gezusters Roemer Visscher zelf (afgezien van elkaar, misschien?) nog géén vrouwelijke rolmodellen hadden. Ze schrijft in haar Beroemde Nederlandsche Vrouwen (1893):

Waarschijnlijk zouden de dochters van Roemer Visscher beroemd zijn geworden, waar en wanneer ze ook geleefd hadden, maar toch valt het niet te ontkennen, dat zij, zowel voor haar eerste vorming als voor geheel haar volgend leven veel, zeer veel te danken hadden aan de omgang met de geleerdste en beschaafdste mannen van dien tijd.


Reynoudina de Goeje
1833-1893

 

Anna en Maria Tesselschade Roemer Visscher

19e-eeuwse schrijfsters vonden hun voorbeelden niet alleen in het vaderlandse verleden, maar toch ook – ondanks de negatieve houding van veel Nederlandse critici – in het buitenland. Zij lazen het werk van in heel Europa geliefde auteurs als Stéphanie de Genlis (1746-1830), Carmen Sylva (1843-1916), Selma Lagerlöf (1858-1940), en vele anderen. En ze probeerden ook wel met hen zelf in contact te komen. Christine Doorman (1858-1941) en Amy de Leeuw, bijvoorbeeld, correspondeerden met Selma Lagerlöf en gingen in Zweden bij haar op bezoek.

Amy de Leeuw schreef daarover:

Veel ervan had ik misschien evengoed van anderen kunnen vernemen; maar het was mij een eigenaardig genot, zulke bijzonderheden over haar omgeving uit hààr mond te hooren, tegenover of naast haar gezeten, en haar gade te slaan in haar rustig doen en laten. En dank zij die enkele uren van samenzijn heb ik het voorrecht, dat haar beeld hoog staat in mijn Zweedsche herinneringen. Niet alleen in de literatuur, maar ook in levende werkelijkheid, dunkt zij mij een der merkwaardigste representanten van haar vaderland.


Amy de Leeuw
1843-1938

 

 

Tegen het eind van de eeuw zien we Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk (1866-1944) in haar ‘emancipatieroman’ Hilda van Suylenburg (1897) hele series mogelijke rolmodellen opnoemen, onder wie ook schrijfsters en geleerde vrouwen:

(...) een Harriet Beecher Stowe, de onvermoeide arbeidster aan de vrijheid der Amerikaansche slaven, die behalve voor haar groot sociaal werk nog den tijd vond om voor hare zes kinderen een uitnemende moeder te zijn (...); een freule Tinne, de stoute Afrika-reizigster, een miss Kingsley die haar gevaarvolle tocht in Kamerun volbracht en juffrouw Betje die 't ‘eng’ vond om over den Moerdijk te gaan; een Amalia Edwards, die haar heele vermogen beschikbaar stelde om aan University college te Londen een professoraat in de Egyptologie te stichten, een mevrouw Lewis die naar den berg Sinaï reisde om daar van belangrijke manuscripten photographische afbeeldingen te nemen en die later te ontcijferen, en mevrouw Vermaezen die hoofdpijn kreeg van een Ouida-roman, een door ziekelijke eerzucht verteerde Marie Baskirtscheff, een dweepster als Charlotte Corday, een staatkundige als madame de Stael en madame Roland, een Kate Marsden, die de afschuwelijke verblijven der leprozen opzocht om hun leven dragelijk te maken, een dichteres als Elisabeth Browning, een Cosima Wagner, een Jeanne d’Arc, een Bettina von Arnhim, een Octavia Hill...

Dagen lang zou men immers zoo voort kunnen gaan.


Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk
1866-1944

 

 

En dat doet ook Aletta Jacobs (1854-1929), bijvoorbeeld in een artikel in De Gids (1899), waar ze een reeks vrouwen uit de Europese geschiedenis opnoemt, die allen ‘iets te zeggen hadden’. Voor Jacobs gaat het erom dat die vrouwen getuigden van de behoefte aan verandering:

De brieven van Anna Maria van Schurman uit ons land, de geschriften van Marie de Gournay en Olympe de Gouges uit Frankrijk, de werken van Mary Astell en Mary Wollstonecraft uit Engeland, de gedichten van Margherita Costa uit Italië, de werken van Frederika Bremer uit Zweden, de brieven van Caroline Michaëlis, de dochter van den bekenden Göttingschen hoogleeraar, uit Duitschland, die allen getuigen er zonder voorbehoud van, hoezeer de vrouwen in de verschillende landen ook eertijds gebukt gingen onder de afhankelijke positie, waaronder wet en zeden haar plaatsten.


Aletta Jacobs
1854-1929

In die tijd gaan ook vrouwentijdschriften een bemiddelende rol spelen. De Hollandsche Lelie, een maandblad voor meisjes, ontving brieven van jonge lezeressen, die toch onzeker waren over het kiezen van een toekomst als schrijfster. Zij kregen (bijvoorbeeld in 1889) antwoord van redactrice en romanschrijfster Johanna van Woude (1853-1904).

Waarom denkt ge nooit ‘een schrijfster’ te worden? [...] Uwe zucht naar studie, naar vorming is uitstekend. Inspanning is de eerste sport van den ladder des roems.


Johanna van Woude
1853-1904
HOOFDSTUK 5

Normaal? Abnormaal?

Er was dus veel dat die 19e-eeuwse, en eerdere, schrijfsters gemeenschappelijk hadden – alleen al het feit dat ze geen ‘gewone’ vrouwenlevens leidden. De ‘normale’ levens, die ze zelf dus niet leefden, kwamen wél voor in hun romans en verhalen – net als die geïdealiseerde levens, die niemand leefde, maar die men graag presenteerde als ‘normaal’. Zo laat in Levensdoel (1899) Anna van Gogh-Kaulbach een mannelijk personage tegen een vrouw zeggen over het doel van haar leven:

’t Is mij heel gelukkig te maken door van me te houden, en ’t goed te vinden dat ik van jou houd.


Anna van Gogh-Kaulbach
1869-1960

Maar in dezelfde roman verwijst de schrijfster naar een schilderij van Jan Toorop, waarop een vrouw staat afgebeeld, en ze beschrijft dat als: ‘een symbolische voorstelling van Noodlot: een tengere, zwarte vrouwenfiguur, de doodsbleeke trekken sprekend van onduldbare pijnen, haar lichaam van onderen met wortels vastgegroeid in de aarde’.
 


Jan Toorop, Fatalisme (Het Noodlot), 1893

 

Waar het contrast tussen werkelijkheid en geïdealiseerde norm zo groot is, wordt ironie natuurlijk een voor de hand liggend stijlmiddel. Juliana de Lannoy schreef bijvoorbeeld:

Wij (vrouwen) zijn, met uw verlof, de wellust van het leeven;
Natuurs verruklijkst werk, en ’s waerelds pronkcieraad.
Zijn onze feiltjes zelfs niet vol bekoorlijkheden?
Is ’t niet aanbiddenswaard, al ’t geen door ons geschiedt?


Juliana de Lannoy
1738-1782

En zij sprak (in 1766) de dichteres in zichzelf toe:

Een Juffrouw Dichteres! wat buitenspoorigheid!
Maar spreek; wat hebt gy voor met al die malle grillen?
Wat voordeel ziet ge er in? ’t is immers tyd verspillen:
Ach! overwin toch eens die laagheid van gemoed!
Leef, als ’t een Maagd betaamt geteeld uit aad’lyk bloed:
Een Vrouw, wel onderricht in huisselyke zaaken,
Die zich bevallig kleed, naar eisch der nieuwste smaaken,
Die ’t aan behendigheid in spel noch dans ontbreekt,
Die cierlyk van het weer en van de Mode spreekt;
Die, zeg ik, weet volstrekt, wat ze ooit behoeft te weeten,
En ’t is Pedanterie zich meerder te vermeeten


Juliana de Lannoy
1738-1782

Zo kan ook Elise van Calcar (1822-1904) niet letterlijk worden genomen als ze in haar roman Evangeline. Het vrouwelijk leven(1854) de taak van de vrouw bespreekt, ‘te weten die van een hulpe te zijn in alle rigtingen van het maatschappelijk en huiselijk leven’:

De gansche vrouwelijke opvoeding moet in betrekking gebragt worden tot de mannen. Hen bekoren, hen van dienst zijn, door hen zich laten beminnen en vereeren; hen opvoeden in hunne jeugd, hen verplegen in den ouderdom, hun raad en opbeuring schenken, hun leven aangenaam en liefelijk maken. Ziedaar de pligten der vrouwen voor alle tijden en wat men haar van kindsbeen aan moet inprenten.


Elise van Calcar
1822-1904

Voor alle duidelijkheid voegt ze er onmiddellijk aan toe:

Hoe dwaas en eenzijdig ook, deze leer wordt nog altoos vlijtig gevolgd in de wereld, en vindt alom verdedigers, ondersteund door mannelijke eigenbaat en vrouwelijke ijdelheid.


Elise van Calcar
1822 - 1904

In het voorwoord van Evangeline stelt ze dat vrouwelijke auteurs – zeker die uit het eigen land – hier een belangrijke bijdrage kunnen leveren, en iets ‘te zeggen hebben’ tegen hun lezende landgenotes:

Wel stond het mij vaak voor de geest, dat er in de laatste jaren reeds zoveel voor vrouwen is geschreven over haar leven - maar dan dacht ik weder, het meeste was toch niet van vrouwenhand, en de mannen zijn nooit onverdachte leidslieden en raadgevers van ons geslacht. De vrouwen die over onze plicht en roeping spraken waren vreemdelingen en gaven veel wat zo weinig voor onze landaard past. In elk geval bleef mij de hoop bij, dat gij mijn arbeid niet als een overbodige zoudt aanzien, wanneer die in vorm en toon zich onderscheiden mocht van de gewaardeerde arbeid van andere schrijfsters uit den vreemde.


Elise van Calcar
1822 - 1904

Ze neemt dus niet alleen afstand van mannen als raadgevers, maar ook enigszins van ‘vrouwen uit den vreemde’, hoe gewaardeerd hun werk ook is.

Het vrouwelijke perspectief leidde tot oproepen tot verandering: wat ‘normaal’ was geweest, of gevonden, was dat niet meer. Er moest bijvoorbeeld  meer onderwijs en scholing komen voor meisjes. Zo pleitte Catharina van Rees (1831-1915) in 1870, onder het pseudoniem Celestine, voor meisjesscholen voor middelbaar onderwijs. Ze deed dat in haar Open brief aan hare vrouwelijke landgenooten.

 

Niet al die schrijfsters waren even radicaal of beïnvloed door het opkomende feminisme.Johanna van Woude geeft in DeHollandsche Lelie haar lezeressen raad over hun toekomstige, ‘normale’ rol: dienstbaarheid aan man en kinderen! Maar zij sprak ook toekomstige schrijfsters bemoedigend toe, en zij adviseert in haar Betrekkingen voor vrouwen (1898) over andere beroepen die voor vrouwen geschikt zijn: ‘Tegenwoordig kiest ieder meisje een werkkring om eventueel later in eigen onderhoud te voorzien’.

Het boekje begint met accoucheuse (baker), maar schrijfster komt ook aan de orde. Men moet dan wel zorgen dat men een duidelijk handschrift heeft, op net papier schrijft en zich beleefd opstelt tegenover een mogelijke uitgever.

Wel, ge neemt groot formaat schrijfpapier; geen cahiers of postpapier of andere lorrige lapjes [...] Ge moet zeer duidelijk schrijven, want onduidelijk schrift van een onbekende nieuweling heeft bij een vermoeide redactie of uitgever dezelfde uitwerking als een vervelend begin; - en onleesbaar schrift wordt alleen aan beroemdheden vergeven.


Johanna van Woude
1853-1904
HOOFDSTUK 6

Contact met de uitgeverswereld

Al deze vrouwen die, voor zover gehuwd, geen financiële zelfstandigheid kenden, hadden dus ook te maken met de praktische kant van het schrijversbestaan: de onderhandelingen met uitgevers en redacties. Over het algemeen waren dat géén vrouwen. Soms verliepen de contacten soepel, zeker als de uitgever het initiatief nam: zo was het Jan Pieter de Keyser die, in 1872, Amy de Leeuw verzocht om bijdragen te leveren aan zijn Tijdspiegel. Háár belangrijkste discussiepunt was de behoefte om niet haar eigen naam te gebruiken (maar een pseudoniem: Geertruida Carelsen):

Toen ik onlangs te Schagen het genoegen had kennis met U te maken, en U mij vroegt om bijdragen voor Uwen Tijdspiegel, durfde ik daar niet regelrecht op antwoorden. Thans echter waag ik het om U iets toe te zenden met de vraag of dit geschikt is. [...] Misschien zult u het flauw vinden, maar mijne eerste conditie... om frischer en vrijuit te schrijven is het bewustzijn dat mijne kennissen ’t niet weten. Juist daarom presenteer ik U mijn medewerking. Ik vraag U zelven: wat moet men doen, indien men wel graag schrijft, maar er niet graag op aangezien wordt?


Amy de Leeuw
1843-1938

De Keyser waardeert haar bijdragen en laat haar dat ook duidelijk merken. Daar is ze hem erkentelijk voor: 

Uwe verzekering dat U altijd wel plaats wilt maken voor mijne stukken, in de Tijdspiegel, kan niet anders dan aangenaam en vereerend voor mij wezen. En, en retour, wil ik dan ook gaarne erkennen, dat van de verschillende tijdschriften, waarvoor ik in den laatsten tijd af en toe werk, Uw T. datgene is, waar voor ik het het meest de moeite waard acht mijn best te doen, nl. geheel mij zelve te geven.


Amy de Leeuw
1843-1938

Hoe Amy de Leeuw de financiële kant aanpakte weten we niet. Voor Johanna van Woude hebben we daar wél enig inzicht in. We weten dat ze zelf haar ontwerpcontracten opstelde en naar de uitgever stuurde:

Johanna van Woude, ontwerpcontract voor een bundel novellen.


De ondergetekenden, J.C. Loman, jr, als uitgever, en S.M.C. Van Wermeskerken-Junius, als schrijfster, zijn overeengekomen als volgt, omtrent de uitgave van een bundel novellen, getiteld: ________ door Johanna van Woude, uitgegeven in één  ?  deel.

 

De tweede ondergeteekende, hare erven of rechtverkrijgenden zullen als honorarium genieten honderd gulden in eens te betalen  ?  , en bovendien twaalf present exemplaren. Bij elken eventuëelen herdruk nogmaals honderd gulden als honorarium en zes present exemplaren. Onder deze voorwaarden blijft het kopij recht het eigendom van den eerstondergetekende.

 

Zoudt U zoo goed willen zijn den tijd der betaling in te vullen, als ook den titel en de wijze van uitgaaf? Over den titel kan ik het nog niet met mij zelf eens worden. Wat denkt u van: Zwervelingen, daar de novellen eerst in tijdschriften hebben gezworven? Of: Uit mijn leertijd. Of: Lentedromen, t.m., als die titels nog niet gebruikt zijn.

Anna van Gogh-Kaulbach was een ander geval. Al kort na haar eerste publicaties was ze geliefd bij het publiek, zoals De Gids in 1899 vaststelt: ‘De jonge schrijfster van Levensdoel is met loftuitingen overladen: men heeft van het boek gezegd dat er een glans van zuiverheid, van oprechtheid en zielseenvoud uit straalt, en van Anna Kaulbach dat zij een plaats verdient onder “de allerbeste Nederlandsche prozaschrijvers” en de “zeer goede Nederlandsche romanciers”’.

Maar zij had een gezin, en haar man was financieel niet erg succesvol, dus het huishoudgeld moest mede van haar publicaties komen. Dat lukte niet altijd en ze moest regelmatig een beroep doen op het ondersteuningsfonds van de Vereeniging van Letterkundigen – dat betrof over het algemeen leningen:

Verklaring Anna van Gogh-Kaulbach

 

De ondergeteekende verklaart hiermede van het Ondersteuningsfonds der Vereeniging van Letterkundigen de som van Drie Honderd Gulden te leen te hebben ontvangen en verplicht zich dit bedrag uiterlijk 31 december 1909 terugtebetalen. 

 

 

Op tijd terugbetalen is soms lastig; ze kondigt dat dan weer ruim van tevoren aan:

Ik heb den laatsten tijd helaas, weinig kunnen werken door allerlei huiselijke beslommeringen: weggaan van de juffrouw, verkoudheid van de kinderen en van mezelf (...). Maar nu hoop ik weer flink aan den gang te gaan; (...) Ook daarom heb ik op ’t ogenblik Uw hulp weer nodig, tegenover het ondersteuningsfonds van de Vereeniging v. Letterkundigen. U weet misschien nog dat ik de daarvan geleende f 300 in dit jaar terug zou betalen? Maar ik zie er werkelijk onmogelijk kans toe; al bood ik mijn hoofd aan, dat zou niet eens f 300 waard zijn! Denkt U, dat die leening verlengd kan worden? b.v. nòg twee jaar? dan zal ik op alle mogelijke manieren probeeren het af te doen. Hè, dat gestumper en gechompel en gemier om een beetje geld, maakt je soms zoo dol! Enfin... denkt U dat ’t kàn? Ik hoop ’t.


Anna van Gogh-Kaulbach
1869-1960

Ze had in die jaren toch echt niet stilgezeten, met twee verschillende publicaties in 1908, twee in 1909 en drie in 1910…

Van Woude en Van Gogh-Kaulbach waren ongeveer even succesvol en invloedrijk. De eerste, op 50-jarige leeftijd gestorven in 1904, kreeg op haar graf een indrukwekkend monument met de tekst: ‘Zij was haar kinderen en duizenden Hollandsche vrouwen een hooge leidster’.

Van Gogh-Kaulbach, die in 1960 op 91-jarige leeftijd – aan haar schrijftafel! – overleed, is nog decennialang actief geweest, en werd een boegbeeld van de vredesbeweging, ongetwijfeld mede omdat zij in 1915 Bertha von Suttner’s beroemde anti-oorlogsroman Die Waffen nieder! had vertaald.

HOOFDSTUK 7

Waardering

De bijdragen van veel van deze vrouwen aan de Nederlandse letterkunde werden  zeker gezien en erkend. Maar zoals gezegd, helemaal ‘normaal’ en daarom acceptabel konden de critici het maar nauwelijks vinden. In 1854 schrijven de Vaderlandsche Letteroefeningen: ‘Onze tijd onderscheidt zich ook dáárdoor, dat vele vrouwen de pen voeren, en op het gebied der Fraaije Letteren naam en roem trachten te verwerven’. Duidelijk is ‘dat ook onder onze Vaderlandsche Schrijfsters eenigen zijn, die op onverdeelde hoog-achting en bewondering aanspraak hebben’. Maar de journalist blijft van mening dat ‘sommigen er van beter den tijd zouden besteden wanneer zij zich tot zediger arbeid bepaalden’. De aard van die arbeid wordt niet gepreciseerd.

Vaderlandsche Letteroefeningen, 1854

Probleem voor de (meeste) mannelijke critici is (volgens De Gids in 1855) dat ‘de hoffelijkheid verbiedt’ om aan vrouwen ‘openlijk het gebrek aan grondige studie te verwijten, gelijk men in ’t zelfde geval met een man zou doen’. (Men gaat er dus zonder meer van uit dat er inderdaad sprake is van zo’n ‘gebrek’…) De oplossing voor de criticus is echter vrij eenvoudig: ‘Men neemt dan gewoonlijk zijne toevlugt tot een middenweg, prijst haar werk als niet onverdienstelijk, en loopt over de feilen wat luchtig heen, omdat men “met vrouwen-werk het zoo naauw niet nemen wil”’.

Een uitzondering lijkt te worden gevormd door Conrad Busken Huet, niet alleen zelf een scherpzinnig persoon maar ook getrouwd met een schrijfster: Anne van der Tholl (1827-1889), vertaalster van bijvoorbeeld George Eliot. Bovendien was hij een bewonderaar van de Franse criticus Sainte-Beuve, auteur van enkele series Portraits de femmes.

Huet was zeker in staat om af en toe – zonder enige hoffelijkheid – zijn ironie op het werk van schrijfsters los te laten, zoals hier in 1874 ten aanzien van De Jonkvrouwe van Groenerode (1874), de eerste roman van Melati van Java (1853-1927):

‘Bravo! klinkt het onwillekeurig uit ieders mond, zoo vaak in Nederland eene nieuwe schrijfster opstaat. Weder eene die, liever dan te redetwisten over de emancipatie der vrouw, de koe bij de horens vat en zich eene eigen positie tracht te veroveren. Somtijds, wel is waar, moet op die ingenomenheid naderhand een en ander worden afgedongen. Er blijkt zelf verblinding in het spel te zijn geweest. Het talent was niet evenredig aan den roep; de inbeelding won het van de kracht; men had een geheelen zomer voorspeld, en het bleef bij één zwaluw.’

 

Melati van Java (1853-1927)

Maar hij wist ook op genereuze toon kwaliteit te erkennen – zij het dat het dan minder vaak over Nederlandse schrijfsters ging. In 1875 schreef hij over George Sand:

‘Deze boeken van mevrouw Sand zijn bij hun verschijnen, tusschen de jaren 1830 en 1845, in Nederland slechts bij uitzondering op hunne regte waarde geschat; en dit lag voor een deel aan de tijdsomstandigheden, voor een ander deel aan de buitensporigheid der schrijfster zelve. Wij die nu leven, en zoo min door de eene als de andere oorzaak in het ontvangen van een zuiveren indruk belemmerd worden, kunnen gemakkelijk anders en juister oordeelen. Voor ons is mevrouw Sand een bewonderenswaardig verschijnsel; eene penvoerster zonder wedergade niet alleen, maar een geest grooter dan eenige andere bekende vrouwegeest, dien het tweede vierdedeel der 19de eeuw heeft voortgebragt.’

Nu was bewondering voor George Sand in zekere zin onvermijdelijk, maar ook voor tegenwoordig minder bekende auteurs ontsteekt Huet in enthousiasme, bijvoorbeeld voor de Duitse Wilhelmine von Hillern, auteur van Die Geyer-Wally uit 1875. Hetzelfde jaar schrijft Huet:

‘In en buiten Duitschland is de schrijfster van Wally reeds zoo geprezen, dat elke aanbeveling van haar werk overbodig kan geacht worden. Inzonderheid voor hen die haar niet uit vroegere werken kenden, en op zulk eene indrukwekkende verrassing niet voorbereid waren, is op haar het incessu patuit dea van toepassing, hetwelk Van Lennep zoo gaarne citeerde. Werkelijk is er iets Juno-achtigs in den vorstelijken gang dien de schrijfster van het begin tot het einde harer tyroler alpgeschiedenis volhoudt. Geen analysen, geen nuttelooze beschrijvingen, geen oponthoud hoegenaamd: regt toe regt aan naar het doel.’

Mogelijk was hij mede beïnvloed, niet alleen door zijn vrouw, maar ook door de vrouwelijke critici die zich door de eeuw heen begonnen te manifesteren. Petronella Moens had zich natuurlijk in 1809 al duidelijk uitgesproken. In de jaren twintig richtte Anna-Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853) haar blad Penelope op, waarin ze een gedicht publiceert met de titel: Bij het hooren eener satyre op Nederland en de Nederlandsche vrouwen. Daarin is ook een passage gewijd aan Anna Maria van Schurman:

Hoezeer was Schuurman niet bedreven 
in al wat smaak en kunst kan geven, 
hoe fijn was haar vernuft en geest.


Anna-Barbara van Meerten Schilperoort
1778-1853

 

Ook wijst ze op het succes van tijdgenotes uit binnen- en buitenland: ‘Hoe veel opgang maakten de werken van eene De Genlis, Post, Moens, Rudolphi, Mastenbroek, Pichler niet onder u’. Later gaat Codien Zwaardemaker-Visscher deel uitmaken van de redactie van de Vaderlandsche Letteroefeningen, en Marie Henriette Koorders-Boeke van die van De Gids. Beiden zijn ook vertaalsters van werk van vrouwen.

En in 1893 worden dan dertien schrijfsters benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.

Al deze vrouwen representeren niet per se het opkomende feminisme, ze staan er soms zelfs kritisch tegenover. Maar ze hanteren wél een vrouwelijk perspectief. Waar ze aanvankelijk hun bezwaren tegen sommige vrouwelijke collega’s hebben, laten ze zich soms ook overtuigen, zoals Koorders-Boeke door Mina Krusemann in De Huisvrouw (1877)

Maakte ik mij, voor ik haar Leven gelezen had, van Mina Krüseman af, door haar lezingen nonsens, haar boeken wartaal, haar schoonheid die eener manteljuffrouw, haar schelden tegen de mannen kwalijk verholen trouwlustigheid te noemen, thans, nu ik het verband tusschen haar persoon en haar leven ken, is dit mijn oordeel grootelijks gewijzigd. [...] Ik lach thans niet meer om haar, ik zou bloedige tranen kunnen schreien.


Marie Henriette Koorders- Boeke
1837-1887

Ook andere schrijfsters die zich zelf niet in de eerste plaats als feministe zien, spreken zich uit. Amy de Leeuw doet dat bijvoorbeeld in het vrouwenblad Ons Streven, waar zij in 1871 iets te zeggen heeft tegen moeders en opvoedsters (zelf had zij geen kinderen):

Een uurtje vrij. – Gedwongen gezelligheid (...) Mevrouw! begrijpt gij waar ik heen wil? Uwe dochters hebben niet veel werk in uwe huishoudkamer, maar waarom moeten zij daar dan toch dikwijls halve dagen achtereen vertoeven? (...) De noodige meerdere vrijheid in haar eigen, vrouwelijke leefwijze, en velen zullen ophouden te jammeren om ‘vrijmaking der vrouw’!


Amy de Leeuw
1843-1938

Zeer opvallend is de positieve houding die rond 1900 Jan ten Brink – als  vrijwel enige geschiedschrijver – tegenover vrouwelijke auteurs aan de dag legt. Over Augusta de Wit, wier werk vertaald werd, meldt hij trots dat zij ‘(..) met grooten ernst den goeden naam van ons land in het buitenland verdedigt’.

Over Melati van Java:

‘(...) sedert 1874 toen haar eerste roman verscheen, tot heden is men niet moede geworden naar haar verhalen te luisteren, gelijk ten duidelijkste blijkt uit de omstandigheid, dat er altijd een herdruk van een van haar romans ter perse is en dat vele een vierden, enkele een vijfden druk beleefden, en in de leesbibliotheken, hoeveel exemplaren van hare werken men er ook heeft, is zelden een boek thuis. En ’t is niet een uitsluitend Nederlandsche smaak, die deze werken zoo gezocht maakt, want een groot gedeelte harer werken is in het Duitsch vertaald, zeer vele in het Fransch, Engelsch, Italiaansch en Deensch.’

En over Wallis:

‘Geheel onverwacht verraste in 1875 A.S.C. Wallis de republiek der Nederlandsche letterkundigen met een Duitsch drama. Alles trok hier de aandacht - de leeftijd der schrijfster, de inhoud en de taal der tragedie. (...) leerling van Lessing en Goethe (...) tot genialiteit klimmenden aanleg en tevens een kinderlijke naïveteit.’

 

Zelfs Anna de Savornin Lohman (1868-1930) de opvolgster, als redactrice van De Hollandsche Lelie, van Johanna van Woude, weet hij enigszins positief te framen: met veel mensen kreeg zij ruzie, maar Ten Brink roemt haar ‘krachtigen greep’, haar ‘onafhankelijkheid en bijna brutale oprechtheid’. Collega-historici maakten zich wel vrolijk over Ten Brink’s opstelling, en lang niet alle critici volgden de ‘galante en hoffelijke protecteur van vele damesschrijfsters’ (zoals Rob Nieuwenhuys hem later noemde).

Voorlopig moet de conclusie misschien vooral zijn dat de commentaren van de schrijfsters op elkaar en op elkaars werk meer aandacht verdienen. We kunnen die onderlinge connecties, beïnvloeding en commentaren weergeven als een groot netwerk.

SCHRIJFSTER ZIJN IN DE 19E EEUW

Een netwerk

Dit netwerk is vooral virtueel. De vrouwen kenden elkaar meestal niet persoonlijk: zij lazen elkaars boeken. Zodoende kan het netwerk over grenzen van landen en van periodes heen gaan, en zodoende kan bijvoorbeeld Belle van Zuylen rond 1900 participeren in het vroege feminisme. W.H. de Beaufort schrijft in De Gids naar aanleiding van de biografie door Philippe Godet:

 

‘Had Belle van Tuyll in onze dagen geleefd, dan zoude zij zich waarschijnlijk als student aan een onzer hoogescholen hebben laten inschrijven, zich daar als een ijverige kampvechtster voor de rechten der vrouw hebben doen kennen, als spreekster op wereldcongressen en als schrijfster in dagbladen en tijdschriften zijn opgetreden.’

 

Portret van Belle van Zuylen uit 1766 door Maurice Quentin de La Tour

Hoe die vrouwen op elkaar reageerden en wat zij over elkaar schreven, wie met wie werd vergeleken, vinden we terug in tijdschriftartikelen, in opmerkingen van hun romanpersonages (die bijvoorbeeld het werk van andere schrijfsters lazen) of in voorwoorden bij vertalingen. Vooral ook zijn er brieven bewaard gebleven waarin ze zich soms duidelijk uitspraken.

Als voorbeelden gaan we hier in op vier vrouwen uit dit netwerk: Geertruida Bosboom-Toussaint, Elise van Calcar, Augusta de Wit en Nellie van Kol.

 

Geertruida Bosboom-Toussaint
(1812-1886)

 

Geertruida Toussaint was goed bevriend met de Gids-mannen Potgieter en Busken Huet, en ze is lange tijd gezien als deel uitmakend van dat ‘boys network’. Maar die vriendschap gold ook Potgieters zuster en tante, en Huets echtgenote – en ze was hoofdredactrice van de Almanak voor het Schoone en Goede (1849-1858), die zich tot een vrouwelijk publiek richtte. Toussaint probeert haar lezeressen zoveel mogelijk ‘zoetelijke onbeduidendheden’ te besparen. In een verhaal als Op Zuiderhoef benadrukt zij de lastige positie van vrouwen, wier eventuele opleiding – volgens de gangbare normen – alleen maar moest dienen om een goed huwelijk te kunnen sluiten.

Bij het schrijven van haar romans is ze minder vrij: ze weet dat ze rekening moet houden met haar uitgever. K. Führi gaat bijvoorbeeld niet akkoord met de geboorte van een buitenechtelijk kind in Mejonkvrouwe de Mauléon (1848), en op zijn verzoek last ze een geheim huwelijk in. Ze voelt zich daar niet prettig bij:

(...) ik heb nu een gansche historie van een geheim huwelijk opgeraapt, die wel 60 pag’s plaats neemt, maar in ’t eind dan komt mijn jongen held toch wat meer fatsoenlijk in de wereld (…) Mooijer is het er niet door geworden en deze 60 pag’s van mijn schrift te doorlezen, die marteling zal ik U maar niet aandoen; wacht liever tot het boekje zelf daar is.


Geertruida Bosboom-Toussaint
1812-1886

Toussaint bekommert zich niet alleen om haar lezeressen en haar personages, maar ook om aankomende collega-schrijfsters. Zo schrijft ze aan Potgieter in 1853 over de lieve Stella Hertzveld, die ‘mooije zwarte oogen heeft en veel geest en verzen maakt die dunkt mij veel belooven!’. Het jaar daarop neemt Toussaint een gedicht van haar op in de Almanak voor het Schoone en Goede.

Ruim twintig jaar later komt Adèle Opzoomer, met haar ouders, als jeugdig ‘wonderkind’ bij Toussaint op bezoek. Deze bewondert Adèle's belezenheid, maar vooral haar kennis van 't menselijk hart op zoo jeugdige leeftijd - hare intuïtie moet sterk zijn en zij heeft la bosse zouden de schilders zeggen’.

En voor haar leeftijdgenoot, de veel te bescheiden collega-schrijfster Betsy Hasebroek, blijft ze door de jaren heen in de bres springen. Weliswaar had Potgieter zich al in 1839 in De Gids gerealiseerd: ‘Want juist door hetgeen wij van de Schrijfster van Te Laat nog meenen te mogen verwachten, heeft zij ons geleerd, dat wij onbeleefd geweest zijn door onzen geringen dunk van vrouwelijk talent’. Hij geeft toe dat hij verplicht is zich tegenover de lezers te verontschuldigen. Maar andere mannelijke collega’s met wie Toussaint optrekt, erkennen Betsy’s verdiensten niet; Hasebroek zelf maakt zich daar kennelijk niet druk over. In een brief aan Jacob van Lennep schrijft Toussaint in 1852:

Het verwondert mij altijd dat Gij niet onder naalden en speldeprikken bezweken zijt – en nog kortelings, als Gij ze [de vrouwen] (...) aan ’t kousen stoppen zet, en laatst toen Gij in Uw Holland alle geleerde vrouwen, alle geleerde en voor de pers schrijvende dames met eene pennestreek onbekwaam hebt verklaard om ooit andere dan pedante schoolmeesters-brieven te schrijven!! (...) Jufvrouw Hasebroek heeft geene rancune gehouden, want zij schreef mij juist, dat zij zich afsloofde om iets voor de Holland zamen te stellen.


Geertruida Bosboom Toussaint
1812-1886

Is Huet’s uitgebreide artikel uit 1878 te danken aan Toussaints tussenkomst? Hij besluit met de vaststelling dat ‘het nu opkomend geslacht’ slechts kan winnen bij de kennismaking met Hasebroeks romans.

Toch gaat Toussaint niet steeds in de rol van de mentor, de autoriteit, de oudere tegenover. de jongere. Ze heeft haar vrouwelijke collega’s ook weleens ‘nodig’. Dat geldt vooral de tien jaar jongere Elise van Calcar, zelf eveneens een autoriteit, en mogelijk op meer verschillende terreinen dan Toussaint zelf. Van Calcar had, in 1856, een enthousiaste recensie geschreven van Toussaints Gideon Florensz. Deze reageerde daar verheugd op. Aan een vriendin schreef ze meteen daarna dat Van Calcar ‘met mij mede heeft gevoeld en mij begrepen heeft zoo als ik wenschte begrepen te zijn’.

 

Elise van Calcar

Niet met alle vrouwen wenste Toussaint zich te identificeren: zo had ze wel een portret van George Sand boven haar werktafel hangen, en was ze getroffen door Sands kunstenaarsroman Consuelo (1842), maar wilde ze toch graag benadrukken dat ze zelf heel anders was. In 1869 schreef ze aan Potgieter over haar vroegere verloofde Bakhuizen van den Brink:

Ik ben George Sand niet om een Lui et Elle of omgekeerd te schrijven. Ik kán geen roman maken van de smartelijke gewaarwordingen, van de grievende teleurstellingen die de ontrouw en het wangedrag van dezen man mij hebben doen doorleven.


Geertruida Bosboom-Toussaint
1812-1886

Ook collega Catharina van Rees, twintig jaar jonger, was iemand met allure en internationale connecties, aan wie uitgever Bohn in de jaren zeventig had verzocht een serie met werk van Nederlandse schrijfsters op te zetten. Van Rees had daar graag Toussaint bij betrokken, maar dat lukte niet.  Aan haar vriendin Jacoba Cornelia Jolles (zelf ook schrijfster) schreef Toussaint over Van Rees:

Als mensch, als fatsoenlijke vrouw beviel zij mij goed, maar haar al te sterk aanhouden bijna tot onbeleefdheid toe om mij in haar gevolg te hebben beviel mij niet, vandaar dat ik mij druk verweren moest...


Geertruida Bosboom-Toussaint
1812-1886

De serie werd geen succes – kwam het door de weigering van Toussaint?

 

 

Elise van Calcar
(1822-1904)

 

Volgens de Vaderlandsche Letteroefeningen (1854) mag Elise van Calcar één van de ‘sieraden heeten van onze Letterkunde’, ze ‘behoort tot dat uitverkoren getal’ van schrijfsters ‘die op onverdeelde hoog-achting en bewondering aanspraak hebben’.

Dit illustreert de status van Elise van Calcar, die op veel terreinen actief was. Zelf kinderloos was zij één van die vrouwen die toch druk bezig waren met de opvoeding van kinderen. Ze begon als gouvernante, en verwerkte die ervaring in haar roman Hermine (1850). Daar worden het belang en de rol van gouvernantes al meteen op de eerste pagina’s geïllustreerd in een mooi beeld: de ramen die ’s nachts op de bovenste verdiepingen van de Amsterdamse grachtenhuizen nog verlicht zijn, daarachter zitten gouvernantes hun lessen voor te bereiden.

Was het herkenning? Een 78-jarige lezeres vroeg haar zoon om per brief aan de auteur te berichten hoezeer zij van Hermine genoten had. Hij schrijft:

‘Mij was het belangrijk op te merken welken indruk de lezing van het boeksken op een hoogbejaarde vrouw zou maken, die, hoezeer van alle wetenschappelijke kennis ontbloot, echter met een gezond hoofd en een christelijk gemoed gezegend is. Die indruk was gunstig en daar u welligt nog geen oordeel van iemand van haren stempel bekend geworden is, meende ik te minder u hare te moeten onthouden.’

Later introduceerde Van Calcar de methode van de Duitse pedagoog Friedrich Fröbel, en vertaalde (in 1860) een werk van de Franse Marie Pape-Carpantier (1815-1878): Raadgevingen aan jeugdige onderwijzeressen, inzonderheid der bewaarscholen. Ze schreef er een voorwoord bij, waarin ze de onderlinge, transnationale band benadrukt:

Aan de onderwijzeressen


Dat de liefde tot ons werk ons allen als door een familieband verenige, dat zij ons schenke wat het bloed niet altijd schenkt: oprechte eenstemmigheid, liefelijk vertrouwen, welwillendheid des harten – een oprecht zusterverbond. (...)

 


Elise van Calcar
1822-1904

En zo was Van Calcar ook bij tijd en wijle recensent, en besprak zij voor de Vaderlandsche Letteroefeningen in 1856 Toussaints Gideon Florensz. Ze begint met afstand te nemen van de ‘gebruikelijke’ manier van recenseren: 

Andersen heeft ergens gezegd, dat Recensenten de boeken uitkaauwen om te onderzoeken of er ook steentjes in het deeg zijn. Laat Referent deze soort van onderzoek altijd volgaarne aan de liefhebbers over, bij een geregt als Mevr. Bosboom-Toussaint ons wederom geboden heeft in haren Gideon Florensz vergeet men het steentjeszoeken ten eenenmale: althans zoo men, als wij, getroffen wordt door zoo veel schoons als zich in deze boeken naar verstand en hart ontvouwt. Voor anderen dan het vermaak van te zoeken naar de steentjes; aan ons het genoegen het lezend publiek op de schoonheden van dit belangrijk werk te wijzen.


Elise van Calcar
1822-1904

Toussaint was zeer gelukkig met haar aanpak en met haar oordeel over deze roman, en laat Van Calcar dat ook onmiddellijk weten:

Het is mij een behoefte u te schrijven en u mijn hartelijke oprechte dank te betuigen voor de moeite door u genomen. Uw aankondiging van mijn roman Gideon Florensz in de Letteroefening[en].


Gij zult wel van mij willen geloven dat ik niet na iedere beoordeling van mijn werk, hoe gunstig of welwillend ook uitgevallen, mij nederzet tot eene dankbetuiging, maar in dezen is dit iets anders. Hetgeen Gij voor mij gedaan hebt moet ik mij aantrekken en wil dat volgaarne. Niet omdat gij niet naar steentjes hebt gezocht, die ik weet dat er genoeg in te vinden zouden zijn, eene scherpe slechts niet bevooroordeelde kritiek zou mij zeer welkom zijn geweest, maar omdat gij zelve auteur zijnde, en zelve als zodanig al de waarde van den tijd kennende toch uw tijd en rust hebt gebruikt eerst om een boek te doorlezen, vervolgens om het aan te kondigen.
 

Gij hebt daarmede voor mij gedaan, Mevrouw, wat geen mijner vrienden tot hiertoe voor mij deed en – ik begin het te geloven – nimmer doen zal, zoo lang ik leeve althans; wat ik zelve – de opregtheid dwingt mij het erbij te voegen – nimmer zal kunnen doen voor u, omdat ik mij niet op het terrein der kritiek heb begeven, noch voornemens ben mij daarop te bewegen, hoewel ik het met u eens ben dat de kritiek door anderen op andere wijzen moest worden beoefend.


Geertruida Bosboom-Toussaint
1812-1886

Catharina van Rees, zelf ook recensente voor Onze Roeping en voor de Tijdspiegel, ging nog verder: zij verzocht in 1877 Van Calcar om haar roman De familie Mixpicle te bespreken. Ook zij had behoefte aan een niet in de eerste plaats hoffelijk perspectief op haar werk:

Ik was bij Keijser en vroeg toen of hij U de Mixpicle ter recensie wilde zenden. Hij beloofde ’t mij. Ik wil nu eens door een vrouw gerecenseerd worden. Die mannen praten honderd uit over onze opvoeding en slaan gewoonlijk de plank glad mis. Hebt ge aanmerkings maak ze dan, bitte, niet op die triesterige wijze, schoolvosserige manier, naar Leopold, die mijne muzikale novellen recenseerde en die ik daarop wil antwoorden.


Catharina van Rees
1831-1915

Elise van Calcar gaat daar inderdaad op in, en zij recapituleert eerst de – in Nederland – toch nog bijzondere positie van schrijfsters: 

Voor een vijf en twintig jaren was eene schrijvende vrouw in ons landje nog een merkwaardigheid , een verschijnsel waarover iedereen verbaasd stond als over een soort van natuurwonder. Men haalde de schouders op en vroeg: ‘Hoe krijgt zij het in haar hoofd!’ ‘ Waar haalt ze den moed vandaan?’ Het klein getal van de drie, vier eerste heldinnen van de pen werd echter snel gevolgd door een steeds breeder wordende schaar van vogeltjes van allerlei veeren, die deels op eigen wieken een wijle rondfladderden, deels gedragen werden op krachtige pennen van andere vogels, die een vermaarden naam voerden.


Elise van Calcar
1822-1904

Vervolgens gaat zij uitgebreid in op deze roman van Catharina van Rees, waarmee zij bijzonder gelukkig is:

Maar ik voel mij na de lezing van De familie Mixpicle gedrongen om mijne vreugde te uiten, dat wij in onze taal van vrouwenhand zulk een degelijk en merkwaardig boek ontvingen, dat het huiselijk leven ons in zoovele nuances maalt, op eene wijze die het werk voor oud en jong aanbevelenswaardig maakt.


Elise van Calcar
1822-1904

Elise van Calcar stond dus wel op een heel andere manier in het leven dan bijvoorbeeld Elisabeth Hasebroek. Naar aanleiding van Van Calcars Blikken in het rond, naar binnen en naar boven (1850), had Hasebroek haar geschreven. Het boek deed haar denken aan andere schrijfsters die ze waardeerde: ‘Soms dacht ik erbij aan mijne lieve Toussaint, meer nog aan de mij zo waarde Frederika Bremer.’ Voor Van Calcar heeft ze bewondering en ze ziet tegen haar op: ‘meermalen had ik lust [...] u die door mij vergeefs gezochte fiksheid te benijden’. 

Marie Henriette Koorders-Boeke, criticus in De Gids, drukt zich in 1878 ook bijzonder fiks uit als zij Elise van Calcar een ‘veteraan op letterkundig gebied’ noemt:

Ieder toch die, om van Een star in den Nacht, Hermine, De Kinderen dezer Eeuw, De Dertiende, en andere romans niet te spreken — haar Uit het leven voor het leven heeft gelezen, weet dat dezer dame geen letterkundig diploma meer behoeft toegediend, door wien dan ook; dat zij sinds lang haar sporen verdiend heeft.


Marie Henriette Koorders-Boeke
1837-1887

 


Augusta de Wit
(1864-1939)

 

De in Nederlands-Indië geboren Augusta de Wit is ongetwijfeld één van onze meest internationale auteurs. De Gids legt daar al in 1899 de nadruk op:

‘Een eigene en zeer eervolle plaats neemt Augusta de Wit in de rij der Nederlandsche schrijfsters in. Zij heeft, wat weinige vrouwelijke auteurs deden, vele landen en werelddeelen bereisd, is even goed te huis in de berglanden van Java als in de Schotsche hooglanden, in de lagunen van Venetië als in de Hollandsche polders. En dat zich thuis gevoelen gaat zelfs zoo ver, dat zij, het als iets van zelf sprekends beschouwend, dat in hare novellen de lezer terstond de plaats der handeling zal herkennen, het daarom niet noodig oordeelt om, gelijk anders in eene vertelling gebruikelijk is, die plaats terstond te noemen. Eerst gaandeweg komt men er achter, waarheen men zich in de verbeelding heeft te verplaatsen.’

De Wit woonde in Engeland, Frankrijk, Duitsland en ook Nederland; haar eerste boek publiceerde ze in het Engels, in Singapore: Facts and fancies about Java (1898). Uitgever Van Kampen kreeg er lucht van, en schreef haar, vrijwel onmiddellijk:

‘Mejuffrouw,

Naar ik zie meldt de Telegraaf dat in Singapore is verschenen Facts and Fancies about Java dat vroeger in de Straits-times het licht heeft gezien. Als schrijfster wordt genoemd Mejuffrouw A. de Wit, waaruit ik de onderstelling maak, dat U daar van de schrijfster zijt.’

 

Het boek wordt door Cornelie van Oosterzee (1863-1943) vertaald en uiteindelijk in 1905 bij Van Stockum in Den Haag gepubliceerd als Java: feiten en fantasiën. Maar vóór die tijd had De Gids al enthousiast gereageerd op de tweede druk van de Engelse versie:

‘Zij is de eerste die het landschap, te midden waarvan het meerendeel der Europeanen in Indië den tijd van hun verblijf aldaar doorbrengt, zoo juist en zoo liefdevol heeft weergegeven. Dat zij zich daartoe bediende van een vreemde taal behoeft, bij alle bewondering die wij ook in dit opzicht gevoelen voor haar bekwaamheid en kunstvaardigheid, onzen nationalen naijver niet meer op te wekken, sints zij ons ook in onze moederspraak van haar merkwaardige gave van zien en laten zien wist te doen genieten. Tal van indrukken, in Facts and Fancies, haar Indisch schetsboek, genoteerd, worden, tot aquarel of schilderij uitgewerkt, in haar Verborgen Bronnen en in haar Orpheus in de Dessa teruggevonden. Moge zij ons nog menigmaal iets uit haar overvloed van schetsen en herinneringen schenken, tot vreugde van allen, die de schoonheid liefhebben; tot bijzondere vreugde van hen, die, een met haar in bewondering van dit eigenaardig-indische, al zoo vaak verlangend uitzagen naar een kunstenaar, die het niet alleen zien en voelen, die het ook wedergeven kon!’

Zelf zou De Wit later ook Nederlands werk naar het Duits vertalen: van Herman Gorter bijvoorbeeld Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie uit 1914. Steeds actiever in de politiek – mede door de invloed van haar vriendin Henriette Roland Holst – wordt ze in 1916 lid van de Communistische Partij.

De Wit schrijft veel over de reizen die ze in Nederlands-Indië maakt. Ook in haar latere boeken verwerkt ze veel van haar Indische reis-ervaringen; kennelijk zijn die deels bekostigd door de KPM (Koninklijke Paketvaart Maatschappij):

‘In goede orde ontving ik Uw bovenaangehaald schrijven, en las daarin met bizonder veel genoegen, dat U geen bezwaar hebt Uw geheele reisprogramma af te werken.’

 

KPM aan De Wit

Of het door die reizen kwam, door haar talenkennis of eenvoudig door de kwaliteit van haar werk is vooralsnog niet duidelijk, maar ze had veel contacten met buitenlandse auteurs. Er zijn bijvoorbeeld brieven en briefjes bewaard van Lou Andreas-Salomé, Clara Viebig en Ellen Key. Deze laatste, een Zweedse feministische schrijfster van wie ook veel naar het Nederlands was vertaald, is in mei 1905 in Hilversum, en kondigt een kort bezoek aan ‘um bei Ihnen zu plaudern’.

Maar ook Thomas Hardy en D.H. Lawrence melden zich. Deze laatste zou graag de Duitse vertaling van Orpheus in de dessa lezen:

‘I should like to read your Orpheus in a Malay village in German. I am sorry I cannot read Dutch. But in English or German or French I should enjoy reading anything you have written. There is need enough, as you say, for poets, men and women, in days like these.’

 

En de Oostenrijks-Amerikaanse kunstenaar Paul Ashbrook zendt haar per brief een handkus: Küss die Hand, Gnädiges Fräulein!

 


Nellie van Kol

(1851-1930)

 

Nellie van Kol was een veelzijdig schrijfster, maar haar grootste verdienste ligt misschien in haar schrijven voor kinderen, en het nadenken over de lectuur die kinderen aangeboden moeten krijgen. Net als veel andere schrijfsters was zij opgeleid tot onderwijzeres, en zij is de enige (van deze vier auteurs) die zelf moeder was. Haar Gids-artikel ‘Wat zullen de kinderen lezen’ (1899), is vele malen herdrukt. Daar blijkt haar kritische houding ten opzichte van andere auteurs (ook vrouwelijke) voor kinderen, en ten opzichte van wat recensenten daar zoal over schreven:

Dat het deugdelijke zijn weg wel vindt, blijkt mijns inziens ook uit het feit dat mejuffrouw C. Noordwal's meisjesboek: O, die lastige juf! reeds zijn tweeden druk beleeft, ofschoon, naar ik verneem, de pers geen bijzondere notitie nam van dit boek. (…) ’t Is een boek dat zich opdrong aan de schrijfster, en niet een product van gewaand schrijftalent. (...)

Doch niet altoos is een herdruk een onfeilbaar bewijs van de degelijkheid van eenig boek. Johanna van Woude’s Mijn Vertelselboek beleefde reeds een derde - en dat eene prachtuitgave. Ten onrechte. Op een paar verhaaltjes na is deze bundel ondegelijk, gezocht, onkinderlijk. Ik veronderstel dat de naam van Joh. van Woude, in verband met de reclame van den uitgever, menigeen in den waan heeft gebracht, dat dit niet anders wezen kon dan de lectuur waaraan men behoefte had. Doch voor vele koopers was dit boek een groote teleurstelling


Nellie van Kol
1851-1930

Haar belangstelling voor kinderen uit zich op verschillende manieren: ze is bijvoorbeeld medeoprichtster van de Vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming (1897), die ongehuwde en alleenstaande moeders steunt. Wat betreft de rechten van buitenechtelijke kinderen neemt Nellie van Kol, die ook redactrice is van het socialistische blad De Vrouw (1893-1900), een radicaler standpunt in dan iemand als de bekende feministe Wilhelmina Drucker: ze heeft er geen probleem mee de namen van de verwekkers bij de politie te laten registreren. 

 

Haar werk krijgt erkenning, bijvoorbeeld in De Gids, in 1899:

‘Met een verbazende werkkracht, een aanstekelijke opgewektheid en met een groote liefde voor- en niet minder groote kennis van het kind is Mevrouw Nellie van Kol bezig, op verschillende wijzen — in het veertiendaagsche blad De Vrouw, in brochures als Onze Avonduurtjes, in een onlangs begonnen reeks door haar uitgezochte kinderboeken en in het weekblaadje, waarvan de titel hierboven staat — te arbeiden voor de jongeren en jongsten van ons geslacht, voor de mannelijke en vrouwelijke Nederlanders van de komende eeuw. En in alles wat zij op schrift stelt of van anderen kiest om het onder de oogen van velen te brengen, treffen ons haar heldere kijk op het jonge leven, haar breede opvatting die haar, radicale, toelaat. (...)’

In de jaren 80 al was Van Kol – toen in Nederlandsch Indië – redactrice geworden van de Indische kinder-courant. In 1895 begint ze Ons Blaadje, om arbeiderskinderen van goedkope en goede lectuur te voorzien. Vanaf 1898 volgt de Volks-Kinderbibliotheek van Nellie, een serie waarin tot 1914 88 deeltjes verschijnen. Frans Netscher noemt haar in De Hollandsche Revue  in 1898 niet voor niets ‘De Kinderkoningin’.

Het succes is groot en de achterban is trouw. Bij haar afscheid als redactrice van De Vrouw (januari 1901) krijgt ze van haar lezeressen en lezers een gift, te besteden in de geest van haar werkzaamheden:

‘Weet U, wat wij allen dachten, toen wij het laatste nummer van den 7en Jaargang van De Vrouw lazen? ‘‘Moet Nellie zóó van ons gaan?’’ Zij, die zeven jaar ons aller vraagbaak is geweest; zij, aan wie velen onzer zoo ontzettend veel te danken hebben, vooral wat betreft de opvoeding onzer kleintjes; zij, die zoovele nieuwe gezichtspunten heeft geöpend en sprak en toelichtte over zaken, waar men nooit over nagedacht had en die toch zoo eenvoudig, zoo waar… en zoo tegenstrijdig waren met veel, wat men tot nu toe geleerd had! Ja, wij kregen een gevoel, alsof wij iemand, die ons dierbaar was, plotseling verloren hadden.

‘Wel nu, wij allen, die U lief gekregen hebben, kunnen U zoo niet laten heengaan. Wij, lezeressen en lezers van De Vrouw hebben derhalve onder elkander iets bijeen gebracht om U een tastbaar bewijs aan te bieden van onze gevoelens.’

Ook van de kinderen die Ons Blaadje lezen krijgt ze fanmail:

‘Met een groot verzoek kom ik thans tot u, en ik had het ook niet gewaagd het tot u te richten, indien ik uw portret niet in de Hollandsche Revue had gezien. U  zaagt er zoo vriendelijk uit dat ik moed schepte.’ 

De jeugdige Alice Persijn voelt zich kennelijk opgenomen in de familie en schrijft over Van Kols kinderen alsof het haar vriendjes zijn.

 

‘Lieve mevrouw Nellie! Ik bedank U wel voor uw brief. Ik was er dol blij mee. Ik weet nog niet precies wat ik worden wil, ik geloof, apothekeres, het allerliefste, wat ik doen wou, is reizen, en vreemde landen zien. Vader en moeder had ik ook heel graag bij me (...).

‘Maar vooreerst valt daar niet aan te denken. Ik dacht, dat Lili zoowat een 14 jaar en Ferdi een 10 jaar zou zijn. Ik kan niet zeggen, dat ik het heel prettig vind, dat zij al zoo oud is, maar eigenlijk komt het er niet op aan. Zij is in mijne gedachten toch mijn vriendinnetje.’

Na Nellies dood publiceert Nienke van Hichtum (1860-1939), die ook aan Ons Blaadje had meegewerkt, Nellie's groote vertelselboek. Sprookjes en vertellingen van Mevrouw van Kol. Dat bevatte plaatjes: die waren altijd afwezig geweest omdat ‘Nellie haar werk zoo goedkoop wou maken als ’t maar kon, opdat ook arme ouders het voor hun kinderen konden koopen’.

 

Het netwerk van 19e-eeuwse schrijfsters

Colofon

Tekst SUZAN VAN DIJK

Eindredactie AAFKE VAN HOOF

 

Deze presentatie is gebaseerd op de tentoonstelling getiteld “Omdat ik iets te zeggen had”. Nederlandse schrijfsters uit de 19e eeuw, en gerealiseerd in het kader van het Europese HERA onderzoeksproject Travelling TexTs 1790-1914. The Transnational Reception of Women’s Writing at the Fringes of Europe (2013-2016). Het onderzoek richt zich op de receptie van het werk van schrijfsters en op de onderlinge contacten en connecties. Deze blijken dikwijls ook uit correspondentie die voor veel schrijfsters aanwezig is in het archief van het Literatuurmuseum.

 

Wat wij hier geven pretendeert niet compleet en definitief te zijn: het onderzoek is nog volop gaande. Deze on-line presentatie maakt het mogelijk om vanuit het ‘verhaal’ naar de onderzoeksdata in de database te gaan, en met dat materiaal eventueel verder kennis te maken. Er worden bijzondere documenten getoond uit het bezit van het Literatuurmuseum, en er wordt gebruik gemaakt van teksten die de DBNL online beschikbaar maakte.

 

De tentoonstelling is te zien geweest in Den Haag (Literatuurmuseum), Haarlem (Noord-Hollands Archief), Amsterdam (Atria kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis) en Utrecht (Centrale Bibliotheek). De voorbereiding was in samenwerking met een groep vrijwilligers en stagiairs: Marianne van Arkel, Remco Bloem, Ineke van der Borg, Annemarie Doornbos, Marijke van Dorst, Sophia van Dijk, Ingeborg de Groot, Janouk de Groot, Suzette Haakma, Margriet Hoogendoorn, Guus Robroeks, Ellen Struick, Ans Veltman. De groep werd gecoördineerd door Wendela de Raat. Het geheel stond onder leiding van Suzan van Dijk.