August Heyting
(1879-1949)August Heyting
door Jozef Quisthoudt (1883-1953)August Heyting is, zo schrijft Ian Buruma in 1995 in NRC, ‘een typisch voorbeeld van een uiterst rechtse Nederlandse intellectueel (…) een literaat die in de jaren dertig strijd voerde tegen de ontaarding van de Nederlandse kunst’. In de jaren dertig omarmde hij het nationaalsocialisme. Hij was de voorzitter van de Kelto-Germaanse Studiekring Yggdrasil en publiceerde in 1936, bij zijn eigen uitgeverij, Yggdrasil, of: Wereldbouw, een in een lang gedicht gevat Oud-Germaanse scheppingsmythe. Tijdens de Duitse bezetting leidde hij de vakgroep Toneelschrijvers van de Nederlandsche Kultuurkamer, wat hem na de oorlog een publicatieverbod zou opleveren. In 1946 verweerde hij zich, op rijm, tegen zijn veroordeling:
Reeds lang, hoe lang al
Schuilt ge op mij te loeren,
Doch vóór mijn dood
Zal ik u allen vloeren.
Volgens letterkundige Wim Zaal was Heyting ‘begiftigd met meer zelfoverschatting dan talent’ en was in zijn bloemlezingen ‘niemand (…) zo rijk met poëzie vertegenwoordigd als hijzelf, onder allerlei schuilnamen of als “Dichter onbekend”. Tot zijn verbazing merkte geen mens die juweeltjes op, zodat hij zich genoodzaakt voelde dit schaduw-oeuvre te herdrukken in een afzonderlijke bundel, het Nieuw Liederboek.’
In 1910, het jaar van dit portret, was het oeuvre van Heyting, wiens eerste publicaties onder het pseudoniem Gustaaf van Elring verschenen, nog jong. Zijn toneelstuk Harald de Skalde was gebaseerd op de Germaanse mythologie, hij had een klein aantal bloemlezingen geschreven en zijn ‘dichterstudie’ over Bilderdijk. De Antwerpse portretschilder Jozef Quisthoudt kwam in 1914 als oorlogsvluchteling naar Den Haag, waar hij tot 1922 zou werken. Hoe zij in 1910 met elkaar in contact kwamen en bij welke gelegenheid dit portret ontstond is onbekend.