Leo Vroman
(1915-2014)Speels en toch ernstig, hard en tegelijk teder, lichtvoetig en intiem; dat is het werk van Leo Vroman. ‘Het schrijven van een gedicht is in feite naaktlopen met je hersens,’ aldus de dichter, schrijver, bioloog. En de uiterst productieve Vroman heeft wat afgeschreven; zijn literaire carrière omspant zo’n 75 jaar.
Zelfportret
door Leo Vroman (1915-2014)Behalve dichter, schrijver en bioloog was Leo Vroman ook een begenadigd tekenaar. Gedurende zijn lange leven heeft hij met behulp van allerlei technieken en materialen aan dit talent uitdrukking gegeven. Hij tekende met potlood, balpen, kleurpotlood, viltstift, en aan het eind van zijn leven met de computer. Vaak precies en gedetailleerd, met expressieve en soms ook zeer surreële elementen, waarbij menselijke figuren versmelten met planten en dieren.
Al op school tekende Vroman zijn schriften vol, en in zijn studententijd ontwikkelde hij zijn tekentalent verder. Zo maakte hij vanaf 1937 met studievriend Anton Koolhaas de kinderstrip ‘Stiemer en Stalma’ voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Koolhaas zei hierover: ‘Hoewel biologie een zware studie was, vond Leo, die een zeer briljant verstand had, vrij veel vrije tijd om de ongemeen speelse kant van zijn wezen in stand te houden en te ontwikkelen en experimenteerde hij veel met poëzie zowel als met proza en ook zeer veel met tekenen.’
In de kampen waar hij in de oorlogsjaren gevangenzat was papier schaars en tekende hij op alles wat hem voorhanden kwam. Hij maakte houtsneden en ‘er werd een soort doorslagpapier gemaakt van de hemel weet wat, roet en kaarsvet, zodat er een kamptijdschrift kon verschijnen en daar had ik soms iets in staan’. Het werk uit die tijd is niet bewaard gebleven, maar zijn dagboeken wel – ze staan vol tekeningetjes van planten, dieren, kampgenoten en bewakers. Later, in New York, heeft hij ook geëxposeerd. En onderweg met de metro van huis naar werk maakte hij er zijn subway drawings. Deze en een aantal van zijn tekeningen en zelfportretten zijn te zien in het verhaal over Leo Vroman. In de collectie van het Literatuurmuseum bevinden zich een aantal zelfportretten en een portret met zijn vrouw Tineke door Leo Vroman, in olieverf.
Zelfportret
door Leo Vroman (1915-2014)Leo Vroman debuteert in 1946 met de bundel Gedichten, daarvoor heeft hij al in diverse tijdschriften, waaronder het baldadige en surrealistische De Schone Zakdoek, gedichten gepubliceerd. Zelf woont hij dan niet meer in Nederland, het is zijn verloofde Tineke die het contact legt met uitgeverij Querido.
Willem Frederik Hermans recenseert Gedichten: ‘De nieuwe toon die zonder de oorlog ondenkbaar is en misschien een nieuwe “generatie” inluidt, is (…) het sterkst te horen in de gedichten van Leo Vroman. Geen enkele toespeling op de oorlog komt erin voor. Zij willen niets mededelen doch uitsluitend poëzie zijn. Het is poëzie die uit noodzaak is ontstaan.’
Hoewel zeker verwant met de naoorlogse generatie van de Vijftigers is Vroman op een totaal eigen manier experimenteel. Zijn unieke taal ‘hecht zich niet aan wat voorafging, en wat erop gevolgd is in het werk van talloze andere dichters wordt er niet in zichtbaar. De verzen lijken zich te houden buiten de geschiedenis van de taal en van de Nederlandse poëzie’, schrijft recensent Kees Fens.
Het vakgebied van de biologie verraadt zich in Vromans gebruik van fysiologische beelden, zoals in zijn bekende gedicht ‘Voor wie dit leest’:
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Leo en Tineke Vroman
door Leo Vroman (1915-2014)In 1938 leerden Leo Vroman en Tineke Sanders elkaar kennen op een novietenavond van hun studentenvereniging. Als ze hem aankijkt, weet hij onmiddellijk: ‘Godallemachtig! Ik zit naast mijn vrouw!’
De twee zullen een leven lang onafscheidelijk blijven, maar daar gaan de oorlogsjaren aan vooraf. De Joodse Vroman brengt ze door in Nederlands-Indië, waar hij naartoe is gevlucht maar waar hij alsnog gevangen wordt genomen. Hij en Tineke zijn dan al verloofd. Er is weinig postverkeer mogelijk in de interneringskampen op Java en later in Japan, en een paar jaar weten ze niet of de ander nog in leven is. Eind 1945 ontvangt Tineke een levensteken:
Meizebees – wat moet ik schrijven? Ik weet niet of je dood bent of getrouwd (ik stel me het ergste voor uit angst voor tegenslag: dat je weduwe bent en twee Duitse imbeciele kinderen hebt en een houten been) – of nog steeds zo ontstellend lief als je vroeger was. Het zou waanzinnig mooi zijn als je nu nog met me zou willen samenzijn en trouwen.
Adriaan van der Veen herinnert zich: ‘Ik ontmoette Leo Vroman nog, bevrijd uit Japanse gevangenschap, breekbaar lijkend door zijn lange, magere lichaam en die grote, dunne neus. […] Er was bij hem geen zweem van zelfbeklag te merken over wat hij had doorstaan. Hij sprak er weinig over. Er was maar één onderwerp dat hem werkelijk beheerste: Tineke in Nederland.’
Vroman vestigt zich na de bezetting in Amerika, waar Tineke zich – na twee jaar lang intens brieven schrijven – in 1947 bij hem voegt. Een dag later trouwen ze. Tot in zijn allerlaatste gedichten zal hun liefde een belangrijk thema zijn. Mirjam van Hengel schreef over dit bijzondere paar het boek Hoe mooi alles. Een liefde in oorlogstijd en in 2009 verscheen de documentaire Soms is liefde eeuwig, van Ike Bertels.
Zelfportret
door Leo Vroman (1915-2014)‘En ra ra, wat ben ik dan / realist, surrealist? / mispoes, je hebt je vergist: Vroman’, dichtte Leo Vroman al in 1957. En inderdaad: Vroman was gewoon Vroman, in de literatuur nam hij een geheel eigen plaats in. En zo wilde hij het ook, wars als hij was van literaire clubs, kringen en bewegingen. Hij behoorde tot geen enkel kamp en publiceerde zijn gedichten in vrijwel alle tijdschriften. Van De Gids tot Maatstaf, van Podium tot Tirade. ‘Ik heb me nog steeds erg weinig verdiept in wat ik nou ben als ik schrijf. Ik verdiep me erg in het bewegen van mijn eigen handen, m’n vingers en ogen en het werken van m’n hersens, maar niet in mijn “plaats in de literatuur”. Ik vind dat toch altijd een beetje arrogant en zo. Ik weet niet of ik daar een plaats heb, en zo ja, dan is het toch altijd gedeeltelijk een toevallige plaats.’
Net als in zijn wetenschappelijke werk experimenteerde Vroman ook in zijn poëzie om zo verrassende ontdekkingen in de werkelijkheid te kunnen doen. Deze experimentele aanpak viel in de smaak bij de Vijftigers, maar hij sloot zich niet bij hen aan. Maar was het een drang nergens bij te horen, of juist om overal bij te horen…? In 1955 schreef hij vanuit Amerika naar uitgever Bert Bakker dat hij soms de angst kreeg ‘door critici, polemici, of liever speciaal klieklustige scheldbekjes, te worden ingedeeld, waar dan ook (Podium, Maatstaf, Gids, Nieuwe Testament, Soufragettes, Negentien Vijf en Vijftigers, Biologen, Schrijvers, Mannen, Vrouwen zelfs). Ik probeer dus niet weg te lopen, maar rond, en niet te worden uitgesloten, maar ingesloten.’
Leo Vroman
door Dorinde van Oort (1946)Na de Tweede Wereldoorlog, die hij grotendeels in krijgsgevangenschap in Nederlands-Indië en Japan doorbracht, zet Leo Vroman op doorreis van Japan naar Nederland voet op Amerikaanse bodem. Ter plekke besluit hij er werk te zoeken als biologisch onderzoeker. Hij gaat in een ziekenhuis in New Jersey aan de slag en ontwikkelt zich tot deskundige op het gebied van de samenklontering van bloedplaatjes en trombose. Vanaf 1951 is hij officieel Amerikaans staatsburger. Nederland mist hij wel, maar ‘liever heimwee dan Holland’. Na zijn pensionering in 1985 keren Vroman – door Kees Fens getypeerd als de ‘vlakbijste dichter’ uit onze letteren – en zijn vrouw Tineke dan ook niet terug.
Het is in Amerika dat Dorinde van Oort dit portret maakt. Doorgaans nodigt ze schrijvers uit bij haar in het atelier in Amsterdam en portretteert ze hen terwijl ze ze ondertussen interviewt. Ze schrijft Vroman met het verzoek of ze hem mag portretteren als ze in New York is. Hij belt persoonlijk uit Brooklyn en vertelt dat hij akkoord gaat. Haar man mag ook mee, ‘als hij aardig is’, vertelt ze in een stuk over de totstandkoming van dit portret. Als het zover is, halen Vroman en zijn vrouw Van Oort en partner op van het metrostation. ‘Wij zien hen van verre, zij ons ook. Ze zwaaien of ze ons al jaren kennen’. Hij is zeer frêle en tenger, alleen de schoen zijn enorm, merkt Van Oort op. Voor haar is het een bijzondere ervaring, want Vroman is de eerste dichter die ze las en ook mateloos bewonderde. Het lukt haar dan ook niet hem te tutoyeren, zoals hij voorstelt. Met trillende handen, vellen papier op schoot, probeert ze hem te vangen, maar ook dat is lastig. Pas ’s avonds, terug in het hotel, doemt hij op; hij staat op haar netvlies gegrift.