Martin J. Premsela
(1896-1960)Meer nog dan met proza en poëzie liet Martin Jacob Premsela, al dan niet als Martin Permys, van zich horen met studies, essays, boekbesprekingen in diverse kranten en bladen. Hij had een lievelingsonderwerp: met boekjes als Ik vind Frans zo’n mooie taal en Wandelingen in de Franse taaltuin was hij een enthousiaste ambassadeur van de Franse taal en literatuur.
Martin J. Premsela
door onbekende makerOnder de naam Martin Permys debuteert Martin Premsela in 1915 met de tragedie Hella – tevens zijn laatste toneelstuk – en enkele ‘Verzen’ in Onze Eeuw. Een jaar later treedt hij toe tot de gelederen van tijdschrift Het Getij waarin de jongeren zich verenigen, onder wie Hendrik de Vries en J. Slauerhoff.
Veel is er niet geschreven over Permys, maar De Amsterdammer wijdt in 1919 wel een ‘Geschreven portret’ aan hem. Volgens de auteur van dat profiel heeft Permys ‘de vroolijke gratie van een Vlaming en het opwindend enthousiasme van een Franschman’ en is het ‘een en al geest en geestigheid bij deze jongeman’. Permys blijkt vermaard om zijn kwinkslagen en woordspelingen. ‘Hij ratelt en als electrische vonken spatten de geestigheden over de tafel’. Zijn tred is even haastig en losjes als zijn gebaar en antwoord, zijn ogen ‘lachen niet, maar vonken’.
Ook Permys’ poëzie komt aan bod: ‘’t dartelt allemaal zoo maar zijn pen uit op het papier.’ Maar, waarschuwt de schrijver, Permys’ valkuil is dat hij soms te veel anderen imiteert. ‘Hij moet onder Fransche geest komen’ is het advies. ‘Ik weet zeker, dat we van uit Parijs gezonden krijgen het Permys-gedicht [..] Het Permys-gedicht is tintelend van oorspronkelijkheid, vlug van zinnen, scherp van teekening en verrukkelijk van populariteit’. Het portret eindigt met de oproep ‘Blijf die ge zijt. Wees u zelf.’
Twee jaar later stelt ook Gerard van Eckeren in Den Gulden Winckel dat in Permys’ poëzie de invloed van anderen doorklinkt. Maar intussen is zijn bundel De zwaluwen om den toren ‘voldoende om vast te stellen dat wij in dezen dichter met een waarachtig talent te doen hebben, welks verdere ontwikkeling met belangstelling zij te volgen’. Hoe enthousiast de aanmoedigingen ook, veel bundels zouden niet volgen; de laatste verschijnt in 1923. Permys/Premsela gaat zich vooral toeleggen op kritieken en vertalingen.
Martin J. Premsela
door Kees van Ysselink (leefjaren onbekend)In 1956 wordt Martin Premsela 60 jaar en dat wordt groots gevierd, onder meer met een receptie in het Carlton Hotel in Amsterdam, met een waar comité ter huldiging. Vele sprekers roemen de jarige om zijn verdiensten als letterkundige, vertaler, leraar, criticus, examinator en spreker, hoofdzakelijk op het gebied van de Franse literatuur. Schrijver Victor E. van Vriesland, dan de voorzitter van het PEN-centrum Nederland, brengt in herinnering hoe Premsela ook de Nederlandse literatuur met oorspronkelijk werk heeft verrijkt. Tijdens het feest maakt de consul-generaal van België bekend dat Premsela is benoemd tot ridder in de Belgische kroonorde.
In 1956 verschijnen ook Premsela’s vertaling van Voltaires Candide en zijn Herinneringen van een vertaler. Al vroeg is Premsela vertrouwd met de kunst van het vertalen. Hij groeide op in het destijds nog tweetalige Antwerpen – waar hij klasgenoot was van Paul van Ostaijen – met een moeder die onder meer feuilletons en romans vertaalde en haar zoon vaak liet helpen met de correcties. Hij zou uitgroeien tot een van de belangrijkste vertalers Frans-Nederlands in de eerste helft van de 20e eeuw.
In zijn Herinneringen zet Premsela uiteen dat literair vertalen niet alleen een kunde is, maar vooral ook een kunst, een letterkundige vorm, die zijn eigen eisen stelt. ‘Zo’n vertaler is in de eerste plaats letterkundige, een "vertalend letterkundige".’ En zijn eigen vertaling? In een recensie in Algemeen Dagblad stelt G.H.M. van Heut dat deze perfect is. ‘De zinnen houden vaart, de tekst houdt een vleug van het Franse idioom, net genoeg om ons aan het oorspronkelijk te herinneren. Zij is, wat men van een ideale vertaling mag verwachten: “zo getrouw als slechts mogelijk is en zo vrij als zo noodwendig.”’