Hendrik Marsman is één van de belangrijkste Nederlandse dichters tijdens het Interbellum. Hij is korte tijd werkzaam als advocaat, daarna wijdt hij zich geheel aan de letteren. Hij is één van de weinige vertegenwoordigers in ons taalgebied van het vitalisme en het expressionisme. Marsman brengt veel tijd in Zuid-Europa door, altijd op zoek naar een geestelijk houvast. In 1936 schrijft hij het gedicht ‘Herinnering aan Holland’, dat ruim zestig jaar later wordt uitgekozen tot het gedicht van de eeuw: ‘Denkend aan Holland/ zie ik breede rivieren / traag door oneindig/ laagland gaan.’
Jeugd
Hendrik Marsman is de oudste van drie zonen uit het huwelijk van Jan Frederik Marsman en Maria van Wijk. Zijn vader drijft lange tijd een boekhandel in Zeist, waar de jonge Marsman met zijn vriend Arthur Lehning exposities organiseert. Het huwelijk van zijn ouders is slecht, met zijn vader heeft hij amper een band, zijn moeder is hij zeer toegenegen. Hij studeert rechten, korte tijd in Leiden, daarna in Utrecht en is van 1929 tot 1933 advocaat in de Domstad.
Vroegste werk
Marsman debuteert als dichter in de tijdschriften Stroomingen (1918) en De Beweging (1919). Zijn eerste bundel Verzen wordt door bemiddeling van Lehning in Duitsland gedrukt. Grote invloed op hem hebben de dichter Herman van den Bergh, de kunstenaar Theo van Doesburgh, de kring rond De Stijl en verscheidene Duitse expressionistische schilders en de dichter Georg Trakl. Na de Eerste Wereldoorlog is volgens Marsman het vitalisme het antwoord op de ontreddering en dood. Hij neemt afstand van de schoonheidsidealen van de Tachtigers en hecht aan een directe verbeeldingswereld: ‘nooit gleed een bloemsignaal/ tegen de steilte van mijn schemernacht’. Een klassieke bundel uit die periode is Paradise regained (1927). Hij belijdt daarin een vaak op een welhaast kubistische manier een vurig en gevaarlijk leven. In zijn persoonlijk bestaan wordt hij gekweld door een zwakke gezondheid, hij heeft vaak last van longontstekingen en depressies. Vaak krijgt hij na zo’n depressieve periode een enorme uitbarsting van werklust en schrijft hij in hoog tempo talloze gedichten. Marsman heeft diverse verhoudingen gekend, onder anderen met de kunstenares Charley Toorop, voordat hij huwt met de twee jaar oudere Rien Barendregt, een dominante, moederlijke vrouw die hem, tot afgrijzen van zijn kunstzinnige vrienden, continu betuttelt. Zo zegt schilder Pyke Koch: ‘Als hij de borst nodig heeft kan hij net zo goed hier komen, ik kan hem ook te drinken geven.’ Het huwelijk blijft kinderloos.
Tweede periode
Marsman is teleurgesteld over het gebrek aan weerklank van een nieuwe generatie, hij blijft een zoekende geest, die even heil denkt te vinden in de katholieke kerk (hij is van geboorte vrijzinnig protestant) en zich zelfs kortstondig aangetrokken voelt tot het vitalistische fascisme. Uiteindelijk komt hij tot het inzicht dat dichters zelf verantwoordelijk zijn door hun creatieve geest om de levensdrift in de wereld gestalte te geven. Marsman publiceert in die jaren een groot aantal essays over tijdgenoten. Hij vindt aansluiting bij schrijvers als Ter Braak en Vestdijk en werkt regelmatig mee aan het tijdschrift Forum. In 1936 publiceert hij samen met Vestdijk de brievenroman Heden ik, morgen gij. Hij vertaalt werken van Gide en vooral van de door hem zeer bewonderde filosoof Nietszche. In 1933 verschijnt zijn roman De dood van Angèle Degroux over de tegenstelling tussen de fysieke liefde (‘die mij al gauw verveelt’) en een geestelijke verbintenis. Het is die tegenstelling die tal van de verhoudingen en vriendschappen van Marsman zal bepalen. Aanvankelijk neemt men aan dat de Vlaamse uitgeefster Angèle Manteau model heeft gestaan voor de vrouwelijke hoofdpersoon, maar in werkelijkheid is het de tweede vrouw van Du Perron, Elisabeth de Roos die hij voor ogen heeft bij het schrijven.
Tempel en kruis
De laatste periode van zijn leven brengt Marsman met zijn vrouw voornamelijk in midden en Zuid-Europa door. Hij raakt steeds meer gefascineerd door de klassieke cultuur, de Europese geest die al eeuwenlang toonaangevend is geweest in de wereld, hij blijft zoeken naar de grootsheid van het bestaan en de plaats van God daarin. Hij bestudeert veel religieuze en filosofische werken op zoek naar een antwoord dat hij niet vindt. Van die worsteling getuigt zijn laatste, klassieke dichtbundel Tempel en kruis, die algemeen als het hoogtepunt van zijn werk wordt beschouwd. Als de Tweede Wereldoorlog uitbreekt bevinden Marsman en zijn vrouw zich in Zuid-Frankrijk. Vandaaruit willen ze de oversteek naar Engeland maken, maar hun boot, de Bérenice ontploft op 21 juni in Het Kanaal, volgens sommige bronnen door een Duitse torpedo, volgens anderen door een explosie in de machinekamer, waar Marsman vlakbij staat. Zijn vrouw is de enige, zwaar gewonde overlevende. Tijdens de oorlog raakt ze bevriend met Koningin Wilhelmina, volgens ooggetuigen lijken de twee vrouwen wel ‘zusters.’ Na de oorlog zet Rien Marsman zich aan het verzamelen en uitgeven van het werk van haar man, van wie veel verloren is gegaan. Ze sterft zelf na een verblijf in de tropen in 1953. Marsman is tijdens zijn leven bekroond met de Prijs van Amsterdam in 1927 voor Paradise regained en in 1936 met de C.W. van der Hoogtprijs voor de in 1934 verschenen bundel Porta Nigra.