Uiterst productief Vlaams schrijver en schilder, die zijn volkse komaf in zijn werk nooit verloochent. Naast talrijke sociaal bewogen en historische romans schrijft hij jarenlang dagelijks een cursiefje voor het Gentse dagblad Vooruit. Door zijn linkse opvattingen, zijn anti-clericalisme en seksuele vrijmoedigheid verschijnt zijn werk vanaf 1952 niet meer in België maar in Nederland. Volgens Jeroen Brouwers verdient Boon een standbeeld op de grens van Nederland en België ‘met zijn kont naar België’. Hij geldt jarenlang als een belangrijk kandidaat voor de Nobelprijs voor literatuur.
Arme jeugd
Lodewijk Paul Aalbrecht Boon wordt geboren als zoon van Jef Boon en Stella Verbestel in een eenvoudig arbeidersmilieu in Aalst. Zijn vader verdient zijn brood voornamelijk met schilderwerk. Zijn zoon blijkt goed te kunnen leren, in Nederlands blinkt hij zelfs uit, maar hij heeft moeite met het gezag. Hij bezoekt korte tijd de Academie voor Beeldende Kunst in Aalst, maar moet in de crisisjaren al gauw allerlei baantjes zoeken. In Brussel is hij korte tijd autoschilder, later werkt hij als gevelschilder en als klusjesman in een brouwerij. Zijn hart gaat uit naar de beeldende kunst en de literatuur. Hij schrijft gedichten en heeft nauw contact met enkele kunstenaars. In 1936 trouwt hij Jeanneke de Wolf, in 1939 wordt hun enige zoon Jo geboren. Louis Paul moet in dienst, wordt vrijgesteld, maar vlak voor de oorlog weer gemobiliseerd. Het echtpaar leeft in grote armoede. Boon maakt vlak voor de oorlog teksten bij linosneden van hemzelf. Hij blijft aan de teksten schaven, totdat zijn vrouw daar een eind aan maakt en het boek beëindigt met de woorden ‘enzovoorts, enzovoorts’. Ze stuurt het in voor de Leo J. Krynprijs, die hij in 1942 krijgt voor De voorstad groeit, zijn debuut.
Enorm productief
Zijn debuut wordt direct gevolgd door Abel Gholaerts (1944), gebaseerd op het leven van Van Gogh en Vergeten straat (1946) dat zeer typerend is voor Boons sociale opvattingen. Samenleven tussen uitbuiters, het uitgebuite volk en dromers (de kunstenaars en idealisten) is in Boons optiek schier onmogelijk. Soms komt het tot verzet, revolutie, meestal leeft men in een soort anarchistische staat in eigen kring door. Mijn kleine oorlog (1946) is gebaseerd op zijn ervaringen als militair gelegerde aan het Albertkanaal. Willem Elsschot is zeer onder de indruk van deze roman, waaruit de waanzin van de oorlog spreekt. Na de oorlog is Boon kunstredacteur van het communistische dagblad De Roode Vaan. In die periode veranderen zijn opvattingen geleidelijk van anarchistisch-communistisch naar socialistisch, maar eerder individueel beleefd, dan in partijverband. Die verandering is goed te volgen in de tweedelige roman De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren (1953, 1956), waarin Boon een sociale roman vermengt met Reinaert-fragmenten en persoonlijke ervaringen. Dat Boon een meester is als het om een geëigende vorm gaat blijkt ook uit Menuet (1955), waarin drie personages vanuit hun eigen optiek naar gebeurtenissen kijken. In 1957 verschijnt De bende van Jan deLichte, een schelmenroman over een achttiende eeuwse volksheld, dat in 1961 een vervolg krijgt in De zoon van Jan de Lichte. Boon bouwt zijn verhalen in deze romans om authentiek feitenmateriaal, een constructie die hij vaker toepast en verfijnt.
Nederlandse uitgever
Het vroegste werk van Louis Paul Boon verschijnt bij de Vlaamse uitgeverij Manteau. Zijn boeken worden slecht verkocht en stuiten in het streng katholieke Vlaanderen op fel verzet vanwege zijn communistische of socialistische opvattingen, zijn sterke anti-clericalisme en
seksuele vrijmoedigheid. Het is Reinold Kuipers die optreedt als Manteau het meesterwerk De Kapellekensbaan weigert uit te geven. Vanaf 1952 komen de boeken van Boon bij De Arbeiderspers, waar ook een roman als De paradijsvogel (1958) zonder problemen kan verschijnen. In deze allegorie beschrijft Boon de verdringing door de godsdienst van de seksualiteit. Van 1954 tot en met 1972 schrijft Boon dagelijks een cursiefje in het Gents socialistische dagblad Vooruit, de krant waar hij Richard Minne opvolgt als cultureel redacteur. Na de explosie in de jaren veertig en vijftig verschijnen in de zestiger jaren voornamelijk bundelingen van zijn stukjes. Dat verandert als in 1971 Pieter Daens uitkomt, een grote sociale geschiedenis over Aalst en omgeving gecentreerd om het leven van Daens, die de Vlaamse katholieke arbeiders bewust wilde maken. Dit boek is succesvol verfilmd. In Mijn kleine oorlog staat de befaamde regel die voor zoveel van Boons boeken geldt, en zeker ook voor Daens: ‘schop de mensen totdat ze een geweten krijgen’. De zwarte hand (1976) en Het jaar 1901 (1977) gaan over het anarchisme rond Aalst in de periode rond die eeuwwisseling. In 1979 komt zijn opnieuw door de kritiek zeer geprezen Het geuzenboek, waarin Boon de geschiedenis van de water- en landgeuzen oprakelt in hun strijd tegen de Spanjaarden.
Erotiek
Twee maanden voor zijn dood voltooit Boon - die over een enorme verzameling meisjes- en vrouwenfoto’s beschikt, zijn zogenaamde Feminateek - de roman Eros en de arme man, die goed aansluit bij andere erotisch getinte werken van Boon zoals zijn gedicht De kleine Eva uitde Kromme Bijlstraat (1956) en vooral Mieke Maaike’s obscene jeugd (1972). Boon is zijn levenlang geobsedeerd door jonge meisjes, maar hij is zich er wel bewust van dat achter deze schoonheden ‘gevaarlijke katten’ schuilgaan. De erotiek in zijn werk is ook een middel om tijdgenoten een spiegel voor te houden. Erotiek als metafoor om kritiek op mens en maatschappij te projecteren. Boons vrouw, die zeker een grote drijvende kracht achter hem en zijn werk is, kent de voorkeur van haar man. Lang na zijn dood in 2008 zorgt zijn collectie foto’s voor ophef omdat de provincie Antwerpen de expositie verbiedt. Een keuze daaruit is wel in het Literatuurmuseum te zien geweest en trekt daar veel bezoekers.