Willem Frederik Hermans wordt algemeen met Harry Mulisch en Gerard Reve gerekend tot ‘de grote drie’ van de naoorlogse Nederlandse literatuur. Zijn oeuvre bevat zowel gedichten, verhalen als romans, maar ook essays, polemieken, vertalingen en wetenschappelijk werk van de fysisch geograaf, die hij vakmatig is geweest. Zijn inktzwarte wereld- en mensbeeld is grotendeels gevormd tijdens de Tweede Wereldoorlog, waarover hij enkele ontluisterende romans schrijft. Na zijn tumultueuze vertrek aan de Groningse universiteit rekent hij in enkele romans af met het universitaire milieu. Hij vertrekt naar Parijs, van waaruit hij de Nederlandse samenleving scherp onder de loep neemt. Zijn laatste jaren brengt hij in zijn geliefde België door. Hij keert naar Nederland terug om te sterven. Op 27 april 1995 overlijdt hij in Utrecht.
Leven en loopbaan
Willem Frederik Hermans wordt op 1 september 1921 geboren in het Diaconnessenziekenhuis in Amsterdam. Hij groeit op in een Amsterdams onderwijzersgezin. Zijn vader is zeer dominant en stelt hem zijn ouders zuster Corry (Cornelia) altijd ten voorbeeld. Zij pleegt in mei 1940 zelfmoord als de Duitsers Nederland binnenvallen en haar geheime relatie met haar neef Piet Blind wordt ontdekt. Hermans doorloopt het Barlaeus gymnasium en gaat op aandringen van zijn vader sociale geografie studeren. Na een jaar stapt hij over op fysische geografie. In 1943 haalt hij zijn kandidaats, daarna moet hij zijn studie staken omdat hij weigert de loyaliteitsverklaring te tekenen. Delen van zijn eerste romans verschijnen direct na de oorlog in de tijdschriften Podium en Criterium. Op 4 juli 1950 huwt hij de Surinaamse Emmy Meurs met wie hij in 1955 een zoon, Ruprecht, krijgt. In 1953 wordt Hermans benoemd aan de Rijksuniversiteit Groningen, eerst als assistent, later als lector in de fysische geografie. Hij promoveert in 1955 cum laude op een dissertatie over aardlagen in Luxemburg met Gerard Reve en de apotheker Oey Tsjeng Sit als paranimfen. In 1960 verschijnt zijn alom erkende wetenschappelijk werk Erosie, maar de problemen aan de universiteit nemen toe. De verhouding met staf, collega’s en studenten raakt totaal verziekt, in 1973 neemt hij ontslag. Hij vertrekt naar Parijs, van waaruit hij bijvoorbeeld als Age Bijkaart in Het Parool zijn vaderland scherp en bijtend onder de loep neemt. In 1977 krijgt hij uit handen van koning Boudewijn de Prijs der Nederlandse letteren. Andermaal voelt Hermans zich meer thuis in de francofone Belgische wereld en in Frankrijk zelf – alhoewel later blijkt dat hij in Parijs nauwelijks contacten heeft – dan in Nederland. In 1986 verklaart de Amsterdamse burgemeester Ed van Thijn hem tot persona non grata omdat hij een bezoek heeft gebracht aan Zuid-Afrika. Er volgt een rel. Hermans bezoekt onverwachts de hoofdstad in 1987, maar na een bommelding is het voor hem genoeg en komt hij pas voor de presentatie van zijn boekenweekgeschenk In de van het schimmenrijk in 1993 weer naar zijn geboorteplaats. Nadat er in Parijs op hem en zijn vrouw door een verwarde man een aanslag is gepleegd, besluit Hermans Parijs te verlaten. Hij vestigt zich in een sjieke diplomatenwijk van Brussel, waar hij gelukkige laatste jaren beleeft, al is zijn gezondheid door het haast dwangmatige roken dan al slecht. Met enkele getrouwen in de buurt voelt hij zich in de Belgische hoofdstad zeer thuis. Vlak voor zijn dood keert hij per ambulance naar Nederland terug, hij sterft in het Utrechtse Academisch Ziekenhuis en wordt in alle stilte op Daelwijck gecremeerd.
De oorlog
De zelfmoord van zijn zus en de oorlogsjaren hebben Hermans en zijn werk blijvend getekend en bepaald. Het gevoel van miskenning en achterstelling, het wantrouwen ten opzichte van zijn medemensen, zelfs zijn vrienden, en het idee dat de wereld volstrekt chaotisch is, zijn thema’s die in het hele werk doorklinken. Hermans debuteert met de dichtbundel Kussen dooreen rag van woorden (1944) en de roman Conserve (1947), maar het zijn vooral de psychologisch bijtende verhalen uit Moedwil en misverstand (1948) en Paranoia (1953) en de oorlogsromans die het beeld van de gedreven en in-en-in cynische Hermans blijvend zullen bepalen. In de verhalen speelt Richard Simmillion vaak een hoofdrol, hij wordt door de auteur ‘de dubbelganger van Hermans zelf’ genoemd. Die uitspraak verwijst naar Hermans’ roman De donkere kamer van Damokles (1958) waarin het dubbelgangersmotief (Dorbeck / Osewoudt) de tekst draagt. Al eerder, in 1949, is Hermans’ eerste grote oorlogsroman Detranen der acacia’s verschenen, een boek van verraad, bedrog en misverstanden, dat zich voor een deel in Brussel afspeelt. In Hermans’optiek is de oorlog geen periode van heldendaden, maar van miezerig gedrag, de moraal wordt aan de laars gelapt, er geldt alleen maar klein eigen gewin en erotische triomfen. De mens kan een ander nooit werkelijk kennen en doorgronden en in veel gevallen ook zichzelf niet. Dit inktzwarte wereldbeeld stuit op veel verzet en ongenoegen bij een aantal critici, zeker van confessionele huize, zoals Anton van Duinkerken. Dat verzet groeit na publicatie van Ik heb altijd gelijk (1951), waarin Hermans het katholieke volksdeel portretteert als een groep mensen die zich constant op een welhaast beestachtige manier voortplant. Hem wordt een proces aangedaan. Uiteindelijk beslist de rechter dat uitlatingen van personages in een boek niet gelijk staan aan meningen van een auteur. Andermaal is Hermans in deze roman duidelijk als het om zijn opvattingen gaat: ‘Idealen zijn de kleuren van een blinde en de oorsuizingen van een stokdove! Dat zijn idealen!’ De oorlog vormt ook het décor van de novelle Het behouden huis (1951) en Herinneringen van een engelbewaarder (1971), een wat verontachtzaamde roman waarin Hermans de zelfmoord van zijn zuster heeft verwerkt.
Groningen
In 1966 verschijnt de roman Nooit meer slapen, die algemeen wordt gezien als één van Hermans’meesterwerken. Alleen de beginzin al is klassiek geworden: ‘De portier was een invalide.’ De hoofdpersoon Alfred Issendorf is een geoloog die in het hoge Noorden naar bewijzen van meteorietinslagen zoekt. Hij moet de nodige ontberingen doorstaan, krijgt geen grip op zijn collega’s en heeft het ook zwaar met de mensvijandige natuur. Zoals altijd is ook Nooit meer slapen in humaan opzicht ontluisterend. Hermans verlaat als een getergde Groningen en het universitaire milieu. Op een nauwelijks verhulde manier portretteert en typeert hij studenten en collega’s in zijn Onder professoren (1975), dat een enorme bestseller wordt en in Uit talloos veel miljoenen (1981). Ook in de columns en essays die hij in de daaropvolgende jaren in Parijs schrijft en die verschijnen in NRC Handelsblad, Elsevier en Het Parool, spuwt hij zijn gal over alles en iedereen, maar zeker over het universitaire klimaat, dat hem belemmerd heeft in zijn wetenschappelijke carrière. Ook in andere zaken neemt Hermans fel stelling. Zo ageert hij tegen Renate Rubinstein en Aad Nuis als het om de zogenaamde Weinreb-affaire gaat. Hermans belicht deze joodse arts niet als een verzetsheld, maar als een perfide oplichter. Uitgebreid schrijft hij ook over de door hem zeer bewonderde Multatuli en de in zijn ogen rampzalige manier waarop diens teksten later zijn herdrukt.