Als schrijver kun je nog zo eenzelvig en eigenaardig zijn, je stem kan uniek zijn en je werk uitzonderlijk: ten slotte wordt ieders oeuvre deel van een cultuur, een geheel dat tegenwoordig een ecosysteem heet, een cultuurtuin zou je kunnen zeggen. Niet noodzakelijkerwijs het paradijs, maar toch wel minstens een composthoop. Je werk decomposteert en breekt af.
Op dit moment van mijn leven kan ik zien hoe vrijwel alles wat ik heb geschreven alvast op de composthoop is beland. Ik heb op koelkasten gehangen tot ik vergeeld was, ik ben op prikborden geprikt, op laptops geplakt en op tassen geborduurd, mensen hebben me zittend in bad gelezen en liggend in bed, ik ben ingedronken, stukgekauwd, geproefd, uitgespuugd. Van het oorspronkelijke werk valt weinig meer te herkennen, maar de gistingssappen bemesten het land. De compost voedt de cultuur. Ik ben een rottend blad in andermans hoofd.
Voor dit hele afbraakproces krijg ik nu een prijs; ik schrijf een dankwoord op en ik meen het.
Geachte P.C. Hooft Stichting, leden van de jury, dames, heren, aanwezigen. Dit jaar merken we door het coronavirus meer dan ooit hoe levend we zijn, niet alleen als mens, ook als lezer en schrijver. Aan een van de universiteiten sprak ik iemand die ongeduldig wachtte tot de studenten weer de gebouwen zouden binnenstromen en hij hun lichamen kon begroeten. ‘Onderwijs is tussen mensen’, zei hij. En zo is het. Literatuur is ook tussen mensen.
De laatste maanden heb ik tot mijn ontzetting alleen nog met anderen kunnen praten onder gezag van een opnameleider die 1,2,3 riep voordat we werden gestreamd. Een kunstmatige setting waarin zowat alles inhoud wordt en niets vorm. Je geeft elkaar een boodschap door, dat is het wel zo’n beetje.
Literatuur, daarentegen, is vorm. Energie. Levenskracht. Als het goed is, draait ook het literaire essay daar voor het overgrote deel om. De laatste jaren heb ik geprobeerd op dit gebied iets te leren van César Millán, de hondenfluisteraar, die honden tot bedaren brengt door de juiste energie uit te stralen. Hij neemt een hondenriem over met een woedende hond eraan en subiet wordt de hond rustig. Op precies diezelfde manier grijpt de schrijver de riem van de lezer en de lezer zwijgt beduusd of gaat blaffen, al naar gelang het de schrijver behaagt. Zowel schrijvers als lezers brengen voor dit spel hun lichamen mee naar het hondenpark; de energie in de literatuur is een animale energie, afhankelijk van ademhaling en hartslag. Waarom is de inhoud van een wijnfles 0,75 cl? Omdat het de longinhoud is van een glasblazer. En dat geldt ook voor het essay, de alinea, de zin: allemaal longinhoud, allemaal ademhaling en hartslag.
In aanloop naar deze dag dacht ik diep over al deze dingen na, omdat ik iets bruikbaars wilde zeggen over de relatie tussen schrijven en leven. En terwijl ik nog nadacht, kwam voortdurend dezelfde dichtregel bij me boven. Een zin die al in mijn hoofd gist sinds mijn kinderjaren.
Dichter en verzetsman H. M. Van Randwijk sprak in 1943 in zijn gedicht Celdroom over een verzetsstrijder die een leuze op de muur van zijn cel had gekalkt in een onbeholpen, kinderlijk handschrift. ‘Hij schreef het beter met zijn leven’, luidde het commentaar van Van Randwijk. En aan die dichtregel dacht ik maar steeds.
‘Hij schreef het beter met zijn leven.’ Sinds mijn jeugd heb ik me afgevraagd of Van Randwijk dat bedoelde als compliment of als verwijt. En nu drong die vraag zich opnieuw, persoonlijker en onontkoombaarder op. Want wat is nou eigenlijk belangrijker: leven of schrijven? En kun je het commentaar ook omdraaien zodra het over de literator gaat? ‘Hij leefde het beter met zijn schrijven’?
De dag van deze plechtigheid naderde. Scholieren kwamen me interviewen voor de schoolkrant, voorbijgangers op straat klampten me aan en wilden met me op de foto, lobbyisten meldden zich (had ik tips?), ik kreeg jam. Aanzoeken. Oesters. ’s Morgens bij het ontbijt bestookte ik mezelf met vragen over het belang van het schrijven. Want als auteur kun je je animale levenskracht wel in je teksten stoppen, in de vorm en adem ervan, maar lezers zoeken die misschien liever in je leven. En wie heeft er dan eigenlijk gelijk?
Uit ervaring wist ik hoe literatuur en levensloop soms vloeiend in elkaar overlopen. Sinds ik een boek over een data-expert heb geschreven, houdt iedereen me voor een data-expert, en dus zat er niets anders op dan er eentje te worden. En nadat ik in de kantlijn van mijn werk ooit iets over mijn sekse heb gekrabbeld, blijkt de culturele elite over niets zo enthousiast te kunnen raken als over mijn lichaam.
Al met al kluifde ik een tijdje op de dichtregel van Van Randwijk, ik sabbelde erop, zou je kunnen zeggen, liet de woorden levenskracht en levensloop door mijn mond rollen om te proeven welke me het beste beviel, en ik stelde uiteindelijk vast dat je de grenzen tussen schrijven en leven niet duidelijk kunt trekken in de essayistiek. Een essayist draagt vitale energie bij aan het ecosysteem van de cultuur - en dat kan zowel met boeken als met deelname aan de maatschappij. Schrijven en leven zijn parallelle routes op weg naar de compost.
Als dit de conclusie is, en dat is het in ieder geval voor vandaag, dan is het niet de conclusie van een wijze oude man. Ik stel vast dat ik deze zelfde conclusie dertig jaar geleden meteen al trok in het eerste essay dat ik ooit publiceerde, in het tijdschrift Optima, in een essay dat ging over het essay. Het woord essayeren, schreef ik daar, wordt gebruikt voor een methode om goud- en zilvergehalte te bepalen en dat kan op twee manieren: langs de droge en de natte weg. Ik beloofde plechtig vanaf dat moment mijn lezers mee op reis te nemen langs de droge en de natte weg tegelijk.
Zovele jaren later zie ik dat nog steeds zo. Essayistiek is een reis via het natte én het droge. Het natte van de fictie, het verhaal, de literaire wetware - en het droge van de maatschappelijke bemoeienis, het commentaar en activisme. Uiteindelijk vormen beide wegen tezamen het pakket aan middelen dat de essayist ter beschikking staat om zich tot de werkelijkheid te verhouden en eraan deel te nemen.
Vandaag ben ik dankbaar voor alles tegelijk. Dankbaar voor schrijven en leven. Dankbaar dat literatuur iets is tussen mensen, dat het literaire werk van zoveel beminde schrijvers in mijn hoofd gist, schift en borrelt, dat mijn werk op zijn beurt in het hoofd van een enkeling rot en schimmelt, dat we elkaar allemaal lezen, voeden en bemesten. Ik sta dankbaar op de warme, levende mestvaalt van de letteren en voel me er, om Vasalis te citeren, in het paradijs gedreven.
Ik dank u allen.
Maxim Februari