Maxim
Februari

2020

P.C. Hooft-prijs
Maxim Februari heeft de P.C. Hooft-prijs 2020 gekregen. De oeuvreprijs was dit jaar bestemd voor beschouwend proza. De feestelijke uitreiking vond plaats op 17 september 2020.

De P.C. Hooft-prijs 2020 voor het oeuvre van Maxim Februari (Coevorden, 1963) is toegekend op voordracht van een jury bestaande uit Marian Donner, Odile Heynders, Lotte Jensen, Jan de Roder (voorzitter) en Stephan Sanders. Aan de prijs is een bedrag verbonden van 60.000 euro. 

 

Recente eerdere laureaten in de categorie beschouwend proza zijn: Bas Heijne (2017), Willem Jan Otten (2014) en H.J.A. Hofland (2011). 

Maxim Februari na in ontvangstneming van de P.C. Hooft-prijs op 17 september in theater Diligentia, Den Haag. Foto: Eveline van Egdom

Fragment uit het juryrapport

‘Het perspectief is altijd dat van de schrijver […]. De stijl van de verteller bij Februari werpt een effectieve dam op tegen eenduidigheid, stelligheid en onwrikbaar gelijk. Bovendien biedt die stijl ook de vormen die ironie mogelijk maken zonder te verworden tot sarcasme en niet in de laatste plaats zelfspot zonder dat die verwordt tot ijdelheid.’

 

Lees hieronder het volledige rapport. 

Juryrapport P.C. Hooft-prijs 2020: De essayistiek van de verteller


Voor de columns van Maxim Februari moet je even gaan zitten, schreef een recensent naar aanleiding van de recente bundel De onbetrouwbare verteller (2019). Dit betekent niet alleen dat je er de tijd voor moet nemen, een ervaring die elke lezer van Februari heeft, maar ook dat de manier waarop de columns zijn geschreven een verzet lijkt tegen het verdwijnen van tekst en het lezen ervan uit onze cultuur, een van de thema’s in Februari’s werk.

 

De overgang van natuurlijke taal naar rekenen, naar de eenduidigheid van de machinetaal, is een ontwikkeling waar Februari zich grote zorgen over maakt, met name waar die betrekking heeft op wetten en rechtsregels. Het perspectief op deze ontwikkeling is niet in de eerste plaats die van de jurist Februari, zoals ook nooit de filosoof of de kunsthistoricus, die hij ook is, het voortouw nemen, laat staan dat zij het hoogste woord voeren. Het perspectief is altijd dat van de schrijver. In het ‘Woord vooraf’ van De onbetrouwbare verteller schrijft Februari ironisch dat hij, voor het zover is dat het geschreven woord definitief uit de cultuur zal zijn verdwenen, zijn ‘gedachten als geschreven teksten bij elkaar heeft gebracht’. Het knappe van Februari’s schrijverschap is dat deze geschreven teksten, of ze nu columns zijn of essays, zelf demonstraties zijn van waar natuurlijke taal toe in staat is: niet het raadsel van de werkelijkheid verkleinen, eenduidig maken, maar eerder vergroten, niet de complexiteit van het leven en de samenleving wegdenken, maar die juist tonen (vandaar wellicht Februari’s probleem met wat hij ‘zorgvuldig denken’ heeft genoemd). Dit is ook het grote verschil met het soort cultuurkritiek in de vorige eeuw waarmee namen als Huizinga en Ortega Y Gasset verbonden zijn – Februari noemt zelf George Steiner – en die zich ook zorgen maakten om het geschreven woord (toen was de film een van de boosdoeners en nu lijkt de televisieserie de rol van de roman te hebben vervangen). De lezer had hen maar te volgen in hun ronkerige ondergangsretoriek, er was geen enkele ontsnapping mogelijk uit hun eenduidige stelligheid. Bij Februari daarentegen wordt de lezer juist aan het werk gezet. 

 

Er is veel over Februari geschreven maar nooit over de lezer van zijn werk. Die lezer, en daarom moet je voor de columns van Februari de tijd nemen, krijgt precies de rol die volgens Februari met de voortschrijdende algoritmes van de machinetaal en het verdwijnen van het geschreven woord onder druk komt te staan: die van de interpreterende mens. Zelden of nooit zal een lezer van Februari na het lezen van een column tot de conclusie komen: Precies zoals ik erover denk! Al was het alleen maar omdat er nauwelijks columns zijn aan te wijzen die naar een duidelijke conclusie toewerken, als het resultaat van een stapsgewijze redenering, als een vorm van ‘zorgvuldig denken’ dus, waarin vooral de filosoof zich zou verraden, niet de schrijver. De columns zitten ook niet bovenop de dagelijkse actualiteit van de krant waarin ze staan en onttrekken zich bovendien aan de drieslag van verslaggeving (het nieuws), analyse (staat tegenwoordig expliciet boven artikelen, om verwarring te voorkomen) en de meningsvorming. Die meningsvorming is er vooral een van het soort column waarin wordt geoordeeld, afgekeurd, veroordeeld, geridiculiseerd, ontmaskerd, al of niet in milde vorm, niet zelden op de persoon. De lezer van deze columns wordt een luie lezer want het is onmiddellijk duidelijk wat er in de column aan de orde wordt gesteld en vervolgens ook welke kant het op zal gaan. Steeds worden dezelfde schema’s, tegenstellingen, retorische figuren en denkpatronen gevolgd, alsof de natuurlijke taal hier zelf machinetaal is geworden. Het ideaal van het lezen van dit soort columns is voor veel lezers dan ook het feest van de herkenning, overigens een genot dat niemand mag worden misgund. De lezer van Februari’s columns daarentegen wordt niet alleen serieus genomen, maar voelt zich ook serieus genomen. De lezer wordt uitgenodigd met de bijzondere blik van Februari mee te kijken die met elke column weer essayistisch wordt geoefend, met elk denkbaar literair middel waarover de schrijver kan beschikken. Wanneer Februari’s schrijven toch een vorm van denken zou zijn, dan is het in de eerste plaats literair denken, het denken van een schrijver dus. 

 

Februari wordt in recensies nogal eens ‘schrijver en columnist’ genoemd. Dit zegt eerder iets over de status van de Nederlandse column, als iets wat je ‘ernaast’ doet, dan over het schrijverschap van Februari. Neem de drie bundels Park Welgelegen (2004), Ons soort mensen (2011) en De onbetrouwbare verteller (2019) en lees ze naast de romans De zonen van het uitzicht (1989), De literaire kring (2004) en Klont (2017). Wat onmiddellijk opvalt is dat Februari zich weinig aantrekt van de grenzen tussen de genres die hij beoefent. Daarmee begon hij al in zijn proefschrift Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek (2000), waarvan het auteurschap gedeeld wordt door de alter ego’s M. Februari en Marjolijn Drenth. Het schrijversbloed kroop hier waar het niet gaan kon. Wie het herleest zal minder verrast zijn dan de lezers van twintig jaar geleden van wie velen in verwarring achterbleven. Wie de roman Klont leest zou ook nu weer in verwarring kunnen raken, zij het dat het een verwarring is van de aangenaamste soort. Het woord ‘klont’ is de kortst mogelijke samenvatting van Februari’s zorg om de snel uitdijende hoop digitale data die zich ooit weleens tegen ons zou kunnen keren. De algoritmes die de data ordenen zouden dan een eigen leven gaan leiden, geheel los van dat van de mens, en beslissen of we een verzekering kunnen krijgen, een baan, een verblijfsvergunning of dat we toegang krijgen tot diensten of niet. De lezer van zijn columns kent deze zorg maar al te goed. Het ligt echter niet zo eenvoudig dat deze zorg zowel in columnvorm als in romanvorm wordt gegoten, in de eerste vooral beredeneerd en in de tweede vooral verbeeld. De aangename verwarring zit hem hierin dat de beginzinnen van veel hoofdstukken van Klont zomaar het begin van een van Februari’s columns hadden kunnen zijn. Trouwens, hele passages kunnen zo op dinsdag op de gebruikelijk plaats in NRC-Handelsblad geplaatst worden. Klont maakt ons bewust van de bijzondere aard van Februari’s essayistische stijl in zijn columns: het is de stijl van de verteller, die verklaart waarom de lezer van Februari een grotere rol krijgt toebedeeld dan hij bij andere columns gewend is. De samenhang van de columns moet dan ook vaak door de lezer worden aangebracht omdat de alinea’s niet zelden associatief met elkaar verbonden zijn. We realiseren ons ook dat zonder die stijl een onderwerp als dat van databergen en algoritmisering al snel uitgeput zou zijn. Waar het Februari om lijkt te gaan is niet alleen het tonen van de dreiging, maar ook het voelbaar maken ervan, waardoor de grenzen tussen column en verhaal, essay en roman vervagen. De stijl van de verteller bij Februari werpt een effectieve dam op tegen eenduidigheid, stelligheid en onwrikbaar gelijk. Bovendien biedt die stijl ook de vormen die ironie mogelijk maken zonder te verworden tot sarcasme en niet in de laatste plaats zelfspot zonder dat die verwordt tot ijdelheid. 

 

Niets ligt vast, de toekomst ligt open, er zijn mogelijkheden, schrijft Februari aan het eind van De onbetrouwbare verteller. Om ons hiervan te laten doordringen, zouden we volgens hem romans moeten lezen. Zijn eigen columns zouden we als oefeningen in het mogelijke kunnen lezen en zijn romans evenzeer. Er is dus nog hoop, ook voor de literatuur. Thomas Mann zei ooit dat hij bang was voor een teveel aan literatuur in zijn werk, waarmee hij literatuur bedoelde die zich vooral met zichzelf bezig houdt, met de rug toegekeerd naar mens en werkelijkheid. In onze tijd zou je bijna bang zijn voor een te weinig aan literatuur. Al was het maar omdat het hoofdpersonage van veel hedendaagse romans zo dicht op de huid van de persoon van de auteur is geschreven, dat het tijdens interviews op radio of tv niet duidelijk is of er over de roman of het leven van de auteur wordt gesproken. Met als gevolg dat deze romans uiteindelijk nog maar op één manier wordt gelezen: als autobiografie. De verkoop vaart daar wel bij, want vaak gaan ze over ingrijpende levensgebeurtenissen. De schrijver als mediafiguur, iets waar Februari weinig van moet hebben, heeft er zo een nieuwe dimensie bijgekregen en de literatuur heeft het nakijken. De transitie van vrouw naar man, ingrijpender dan dat is moeilijk voorstelbaar. Februari schreef er een boek over, De maakbare man. Notities over transseksualiteit (2013). Geen roman dus, al zou hij dat bij uitstek hebben gekund zonder de literatuur en daarmee hemzelf tekort te doen. In het ‘Woord vooraf’ schrijft Februari over de onbeschaamde nieuwsgierigheid van programmamakers en interviewers naar precies die intieme kanten van het privéleven waarvan zij ongetwijfeld hebben gedacht dat iedereen dat wil weten, alsof we inmiddels allemaal de schaamte ver voorbij zijn. Maar op elke pagina van het boek is het tastbaar dat alleen iemand die zelf die transitie heeft doorgemaakt zó lucide, speels, humoristisch, tegendraads en niet in de laatste plaats ontroerend daarover kan schrijven. Zo kan alleen Februari dat. Onbedoeld is het een pleidooi voor literatuur, tegen een teveel, maar vooral ook tegen een te weinig ervan. De literatuur heeft het hard nodig. Alleen al voor dit boek had Februari de P.C. Hooft-prijs verdiend, al heeft hij gelukkig veel meer geschreven waarvoor deze prijs de vanzelfsprekende bekroning is. 

 

Marian Donner 
Odile Heynders 
Lotte Jensen 
Jan de Roder (voorzitter) 
Stephan Sanders 
Aad Meinderts (ambtelijk secretaris)

 

Uitreiking

De door het Literatuurmuseum georganiseerde uitreiking zou zoals gewoonlijk plaatsvinden in mei, maar vanwege de coronapandemie moest het evenement uitgesteld worden. Op donderdag 17 september was een beperkt aantal genodigden in het Haagse theater Diligentia getuige van de uitreiking van de prijs en het dankwoord van Februari, maar ook van een speciaal voor deze gelegenheid geschreven theatermonoloog van Adelheid Roosen, een bijzonder muzikaal intermezzo – crossover Satie – en een choreografie die danser Lanre Malaolu exclusief voor deze avond maakte.

 

Voor het eerst kon elke literatuurliefhebber vanuit huis de feestelijkheden meebeleven via een livestream. Abdelkader Benali en Aldith Hunkar presenteerden tijdens de uitreiking een online uitzending via Literatuurmuseum.nl met extra bijdragen van onder anderen Philip Huff, Maartje Wortel en Benno Baksteen.

 

Lees hieronder het dankwoord dat Maxim Februari uitsprak na inontvangstneming van de prijs en bekijk de mooiste momenten van de uitreiking terug in de compilatievideo.

Dankwoord Maxim Februari

 

Natuurlijk kan ik een dankwoord schrijven, het uitprinten en uitspreken tegenover het toegestroomd publiek, dat is het probleem niet. Maar het werkt alleen, zo’n dankwoord, als ik ook echt dankbaar ben. Dan bedoel ik niet erkentelijk voor de P.C. Hooftprijs, want dat lukt nog wel; iedereen zou daar blij mee zijn, geef maar toe. Maar ik bedoel dat het lastig is te delen in de grote dankbaarheid die de jury kennelijk is overvallen bij het lezen van mijn werk. Het is, realiseer ik me, lastig dankbaar te zijn voor mijn eigen aandeel in de cultuur. 


Als schrijver kun je nog zo eenzelvig en eigenaardig zijn, je stem kan uniek zijn en je werk uitzonderlijk: ten slotte wordt ieders oeuvre deel van een cultuur, een geheel dat tegenwoordig een ecosysteem heet, een cultuurtuin zou je kunnen zeggen. Niet noodzakelijkerwijs het paradijs, maar toch wel minstens een composthoop. Je werk decomposteert en breekt af. 

 

Op dit moment van mijn leven kan ik zien hoe vrijwel alles wat ik heb geschreven alvast op de composthoop is beland. Ik heb op koelkasten gehangen tot ik vergeeld was, ik ben op prikborden geprikt, op laptops geplakt en op tassen geborduurd, mensen hebben me zittend in bad gelezen en liggend in bed, ik ben ingedronken, stukgekauwd, geproefd, uitgespuugd. Van het oorspronkelijke werk valt weinig meer te herkennen, maar de gistingssappen bemesten het land. De compost voedt de cultuur. Ik ben een rottend blad in andermans hoofd. 

 

Voor dit hele afbraakproces krijg ik nu een prijs; ik schrijf een dankwoord op en ik meen het. 

 

Geachte P.C. Hooft Stichting, leden van de jury, dames, heren, aanwezigen. Dit jaar merken we door het coronavirus meer dan ooit hoe levend we zijn, niet alleen als mens, ook als lezer en schrijver. Aan een van de universiteiten sprak ik iemand die ongeduldig wachtte tot de studenten weer de gebouwen zouden binnenstromen en hij hun lichamen kon begroeten. ‘Onderwijs is tussen mensen’, zei hij. En zo is het. Literatuur is ook tussen mensen. 


De laatste maanden heb ik tot mijn ontzetting alleen nog met anderen kunnen praten onder gezag van een opnameleider die 1,2,3 riep voordat we werden gestreamd. Een kunstmatige setting waarin zowat alles inhoud wordt en niets vorm. Je geeft elkaar een boodschap door, dat is het wel zo’n beetje. 


Literatuur, daarentegen, is vorm. Energie. Levenskracht. Als het goed is, draait ook het literaire essay daar voor het overgrote deel om. De laatste jaren heb ik geprobeerd op dit gebied iets te leren van César Millán, de hondenfluisteraar, die honden tot bedaren brengt door de juiste energie uit te stralen. Hij neemt een hondenriem over met een woedende hond eraan en subiet wordt de hond rustig. Op precies diezelfde manier grijpt de schrijver de riem van de lezer en de lezer zwijgt beduusd of gaat blaffen, al naar gelang het de schrijver behaagt. Zowel schrijvers als lezers brengen voor dit spel hun lichamen mee naar het hondenpark; de energie in de literatuur is een animale energie, afhankelijk van ademhaling en hartslag. Waarom is de inhoud van een wijnfles 0,75 cl? Omdat het de longinhoud is van een glasblazer. En dat geldt ook voor het essay, de alinea, de zin: allemaal longinhoud, allemaal ademhaling en hartslag. 


In aanloop naar deze dag dacht ik diep over al deze dingen na, omdat ik iets bruikbaars wilde zeggen over de relatie tussen schrijven en leven. En terwijl ik nog nadacht, kwam voortdurend dezelfde dichtregel bij me boven. Een zin die al in mijn hoofd gist sinds mijn kinderjaren. 


Dichter en verzetsman H. M. Van Randwijk sprak in 1943 in zijn gedicht Celdroom over een verzetsstrijder die een leuze op de muur van zijn cel had gekalkt in een onbeholpen, kinderlijk handschrift. ‘Hij schreef het beter met zijn leven’, luidde het commentaar van Van Randwijk. En aan die dichtregel dacht ik maar steeds. 


‘Hij schreef het beter met zijn leven.’ Sinds mijn jeugd heb ik me afgevraagd of Van Randwijk dat bedoelde als compliment of als verwijt. En nu drong die vraag zich opnieuw, persoonlijker en onontkoombaarder op. Want wat is nou eigenlijk belangrijker: leven of schrijven? En kun je het commentaar ook omdraaien zodra het over de literator gaat? ‘Hij leefde het beter met zijn schrijven’? 


De dag van deze plechtigheid naderde. Scholieren kwamen me interviewen voor de schoolkrant, voorbijgangers op straat klampten me aan en wilden met me op de foto, lobbyisten meldden zich (had ik tips?), ik kreeg jam. Aanzoeken. Oesters. ’s Morgens bij het ontbijt bestookte ik mezelf met vragen over het belang van het schrijven. Want als auteur kun je je animale levenskracht wel in je teksten stoppen, in de vorm en adem ervan, maar lezers zoeken die misschien liever in je leven. En wie heeft er dan eigenlijk gelijk? 


Uit ervaring wist ik hoe literatuur en levensloop soms vloeiend in elkaar overlopen. Sinds ik een boek over een data-expert heb geschreven, houdt iedereen me voor een data-expert, en dus zat er niets anders op dan er eentje te worden. En nadat ik in de kantlijn van mijn werk ooit iets over mijn sekse heb gekrabbeld, blijkt de culturele elite over niets zo enthousiast te kunnen raken als over mijn lichaam. 


Al met al kluifde ik een tijdje op de dichtregel van Van Randwijk, ik sabbelde erop, zou je kunnen zeggen, liet de woorden levenskracht en levensloop door mijn mond rollen om te proeven welke me het beste beviel, en ik stelde uiteindelijk vast dat je de grenzen tussen schrijven en leven niet duidelijk kunt trekken in de essayistiek. Een essayist draagt vitale energie bij aan het ecosysteem van de cultuur - en dat kan zowel met boeken als met deelname aan de maatschappij. Schrijven en leven zijn parallelle routes op weg naar de compost. 

 

Als dit de conclusie is, en dat is het in ieder geval voor vandaag, dan is het niet de conclusie van een wijze oude man. Ik stel vast dat ik deze zelfde conclusie dertig jaar geleden meteen al trok in het eerste essay dat ik ooit publiceerde, in het tijdschrift Optima, in een essay dat ging over het essay. Het woord essayeren, schreef ik daar, wordt gebruikt voor een methode om goud- en zilvergehalte te bepalen en dat kan op twee manieren: langs de droge en de natte weg. Ik beloofde plechtig vanaf dat moment mijn lezers mee op reis te nemen langs de droge en de natte weg tegelijk. 


Zovele jaren later zie ik dat nog steeds zo. Essayistiek is een reis via het natte én het droge. Het natte van de fictie, het verhaal, de literaire wetware - en het droge van de maatschappelijke bemoeienis, het commentaar en activisme. Uiteindelijk vormen beide wegen tezamen het pakket aan middelen dat de essayist ter beschikking staat om zich tot de werkelijkheid te verhouden en eraan deel te nemen. 

 

Vandaag ben ik dankbaar voor alles tegelijk. Dankbaar voor schrijven en leven. Dankbaar dat literatuur iets is tussen mensen, dat het literaire werk van zoveel beminde schrijvers in mijn hoofd gist, schift en borrelt, dat mijn werk op zijn beurt in het hoofd van een enkeling rot en schimmelt, dat we elkaar allemaal lezen, voeden en bemesten. Ik sta dankbaar op de warme, levende mestvaalt van de letteren en voel me er, om Vasalis te citeren, in het paradijs gedreven. 


Ik dank u allen. 

 

Maxim Februari

 

 

 

Word vriend van het museum en maak nieuwe tentoonstellingen mogelijk! Help het museum