Anton Koolhaas werd bekend als schrijver, maar was ook criticus, regisseur, scenarist, docent aan de Nederlandse Filmacademie en van 1968 tot 1977 directeur van de academie. Koolhaas was begonnen in de journalistiek, als redacteur buitenland van de NRC. In deze krant publiceerde hij zijn eerste fictieverhalen: de jeugdstrip Stiemer en Stalma (met tekeningen van oud-studiegenoot Leo Vroman) en na 1939 dierenverhalen. Van 1945 tot 1952 was hij cultureel redacteur bij De Groene Amsterdammer en vanaf 1946 toneelrecensent voor Vrij Nederland.
In 1956 verscheen de debuutbundel Poging tot instincten andere dierenverhalen. In veel van Koolhaas’ verhalen zou de hoofdrol gereserveerd blijven voor dieren. Hij zocht geen literaire aansluiting bij de fabels van La Fontaine of bij sprookjes, zei hij in interviews. Als NRC-redacteur woonde hij in een kamer aan de Maas waar het letterlijk ritselde van de muizen. ‘Ik was niet de hoofdbewoner die last had van muizen, maar zij vormden de hoofdbewoners die last hadden van een man. In mijn vatbaarheid voor deze omkering die op een gegeven ogenblik een soort vereenzelviging werd ligt de basis voor de dierenverhalen.’ Anders dan in fabels hebben de dieren van Koolhaas bijvoorbeeld een naam, schreef Wam de Moor in het begeleidend essay bij de prijs. De auteur ziet zijn dieren daarmee ‘niet als dragers van algemene ideeën, maar als individuen die er eigenzinnige gedachten op na houden’. Naamgeving is voor de dieren in zijn verhalen zelf ook belangrijk. Wam de Moor haalt mus Mia aan, die vertelt haar naam te hebben gekregen van haar mannetje Nico ‘omdat deze haar had opgemerkt’: ‘in zo’n formulering legt Koolhaas al het mededogen dat wezens voor elkaar kunnen hebben.’
Anton Koolhaas behoort met zijn dierenverhalen tot de wereldtop, is vaak gesteld. Al over de bundel Gekke witte schreef de Volkskrant in 1959 dat Koolhaas’ verhalen meer zijn dan ‘werkelijk goede sprookjes’: ze ‘zijn tegelijkertijd verbeeldingen van het mysterie der sterfelijkheid, in dierlijke gestalten op telkens andere wijze belicht en gepeild. (…) Koolhaas heeft het door hem tot nieuw, eigen leven gewekte, eeuwenoude genre der dierenverhalen in korte tijd op werkelijk ongemeen verrassende wijze ontwikkeld. Hij heeft er een zo opvallende hoogte in bereikt, dat de lezer zich langzamerhand wel móet afvragen hoe de auteur dit kan volhouden.’
Later gebruikte Koolhaas ook menselijke personages, naast dieren of fantasiedieren, zoals in de roman Vanwege een tere huid (1973), die zijn grote doorbraak betekende. En tussen 1971 en 1982 waren de mensen in zijn romans leidend. De romans ontstonden vaak onder tijdsdruk, naast het werk aan de filmacademie. ‘Ik schrijf aan één stuk door,’ zei Koolhaas in een interview naar aanleiding van de bekroning. ‘Een boek als Vanwege een tere huid heb ik in een week geschreven. Ik schrijf altijd in zeer korte tijd achter elkaar een roman, meteen op de tekstverwerker.’ Daarnaast schreef Koolhaas veel voor filmmaker Bert Haanstra.
In 1959 kreeg Koolhaas de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs voor Er zit geen spek in de val, in 1961 de Prozaprijs van de gemeente Amsterdam voor Gekke witte, in 1972 de F. Bordewijk-prijs voor Blaffen zonder onraad en in 1973 de Tollens-prijs voor zijn gehele oeuvre. In 1989 ontving hij ook de Frans Erens-prijs en later, in 1992, de P.C. Hooft-prijs.