Abram
de Swaan

2008

P.C. Hooft-prijs
Abram de Swaan heeft de P.C. Hooft-prijs 2008 gekregen. De oeuvreprijs was dit jaar bestemd voor beschouwend proza. De feestelijke uitreiking vond plaats op 22 mei 2008 in het Literatuurmuseum.

De P.C. Hooft-prijs 2008 voor het oeuvre van Abram de Swaan (1942) is toegekend op voordracht van een jury bestaande uit Dirk van Delft, Vincent Icke, Amanda Kluveld (voorzitter), Beatrijs Ritsema, René van Stipriaan en Anton Korteweg (ambtelijk secretaris). Aan de P.C. Hooft-prijs is een bedrag verbonden van 60.000 euro.

 

Abram de Swaan, die politicologie aan de Universiteit van Amsterdam en de Amerikaanse universiteiten Yale en Berkeley studeerde, debuteerde in 1968 met Amerika in termijnen; een ademloos verslag uit de USA. Daarna volgden onder meer Zorg en de staat (1989), dat in vier talen vertaald werd, Woorden van de wereld; het mondiale talenstelsel (2002) en in 2008 een bundel opstellen over massaal geweld, Bakens in niemandsland. In 1973 promoveerde hij cum laude op het onderwerp coalitievorming. Hetzelfde jaar werd hij lector, enkele jaren later hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en in 2002 Universiteitshoogleraar Sociale Wetenschap (tot 2007). Ook heeft hij verschillende gasthoogleraarschappen aan buitenlandse universiteiten bekleed.

 

Hij was redactielid van het studentenblad Propria Cures en van 1969 tot 1991 redacteur van het algemeen cultureel maandblad De Gids. Voor NRC Handelsblad schreef De Swaan wekelijks korte stukken die in een drietal bundels zijn verzameld. In 1999 verscheen een bloemlezing uit zijn publicaties, De draagbare De Swaan.

Fragment uit het juryrapport

 

Abram de Swaan heeft een indrukwekkend oeuvre op zijn naam staan. Een oeuvre met bijzondere literaire kwaliteiten’, schrijft de jury. ‘De Swaan staat niet in de eerste plaats bekend als essayist, maar als schrijvende socioloog. Toch is hij een essayist pur sang. Hij gebruikt zijn kennis en inzicht om telkens weer onbekende wegen op te gaan.’ Unaniem stelt de jury voor Abram de Swaan te bekronen met de P.C. Hooft-prijs 2008. ‘Uit alles wat hij schrijft spreekt een grote maatschappelijke betrokkenheid, zonder dat hij op enige ideologische vooringenomenheid valt te betrappen.

 

Lees hieronder het volledige rapport.

Juryrapport P.C. Hooft-prijs 2008

 

Onze samenleving lijkt verslaafd aan meningen en opiniepeilingen, maar het essay leidt een nogal verborgen bestaan. Nieuwe romans liggen in de boekwinkel plat op tafel te glimmen, dichtbundels staan overzichtelijk bij elkaar in een kast, essays daarentegen hebben niet eens een eigen plankje. Waar laten de boekhandelaren de essaybundels? Het hangt er maar van af. Is de bundel van een auteur van naam en faam, dan wordt het werk bij de literatuur gezet. Heeft de auteur niet voldoende literaire statuur, dan wordt de bundel verwezen naar de kasten non-fictie tussen de historische studies, de biografieën, de psychologische zelfhulpgidsen, de politieke beschouwingen of de aanbevelingen voor het management.

Een boek van Maarten ’t Hart over Bach ligt breeduit op de literatuurtafel. Een boek over klassieke muziek van bijvoorbeeld Elmer Schönberger komt met een beetje pech in de flinterdunne supergespecialiseerde sectie musicologie terecht, waar hooguit vakmensen het zullen opmerken. Elke essayist ziet zijn werk graag plat op de tafel van de literatuur. Dat is de tafel die er echt toe doet. Daar laat elke boekwinkelbezoeker zijn ogen tenminste een paar minuten overheen dwalen. Dat het essay geen vaste plaats in de boekhandel heeft, hangt samen met de omstandigheid dat het niet meer het exclusieve terrein van de literaire schrijver is. De essayisten zitten zo langzamerhand overal.

 

Abram de Swaan heeft een indrukwekkend oeuvre op zijn naam staan. Een oeuvre met bijzondere literaire kwaliteiten. De Swaan staat niet in de eerste plaats bekend als essayist, maar als schrijvende socioloog. Toch is hij een essayist pur sang. Hij gebruikt zijn kennis en inzicht om telkens weer onbekende wegen op te gaan. Moderne essayisten zijn bijna altijd deskundig op een paar terreinen, óf omdat zij zich er uit liefhebberij in verdiept hebben óf omdat het hun professie is. Omdat iedereen wel van ten minste één ding veel af weet, zou iedereen in theorie essayist kunnen worden. Maar meteen dient zich dan een tweede criterium aan: je moet je gedachten ook nog eens beeldend en overtuigend kunnen opschrijven. Deskundigheid en schrijverschap blijken elkaar in de praktijk doorgaans behoorlijk in de weg zitten. Alleen de echte schrijver is in staat weerstand te bieden aan jargon en wetenschappelijke slagen om de arm, die op de leek overbodig en vermoeiend overkomen. En dan is er nog een derde criterium: een essayist dient over intellectuele moed te beschikken om de wereld van de idées reçues te verlaten en op eigen geestkracht onbekend terrein te verkennen. De ware essayist spreekt zich krachtig uit, en hoopt dat er vroeg of laat een reactie komt. De Swaan is zo’n essayist.


De Swaan is nationaal en internationaal een vooraanstaand socioloog. Hij wordt samen met Joop Goudsblom gerekend tot de voorttrekkers van de Amsterdamse School, een richting in de sociologie die voortwerkt op de civilisatietheorie van Norbert Elias. In de civilisatietheorie van Elias wordt beschreven hoe de groeiende onderlinge afhankelijkheid van mensen wel móet leiden tot een steeds fijnmaziger systeem van omgangsregels, waarbij externe dwang geleidelijk plaatsmaakt voor zelfbeheersing. In deze theorie over de ontwikkeling van omgangsvormen werd, voor een eeuwen omspannende periode, een samenhangende sociologische visie ontwikkeld die niet alleen steunde op veel historisch onderzoek, maar ook op diep nadenken over onderliggende patronen en processen. Nadenken over minder zichtbare patronen is bij uitstek kenmerkend voor het werk van Abram de Swaan. Het is niet verwonderlijk dat Freud en diens psychoanalytische methode een bron van inspiratie voor hem is.

 

Elias’ manier van kijken en analyseren paste De Swaan toe op uiteenlopende sociale ontwikkelingen. De onderliggende maatschappelijke verandering in de opstand van de jeugd tegen autoritaire ouders en regenten, ook wel bekend als de jaren-zestig¬revolte, werd door De Swaan samengevat als een ontwikkeling ‘van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding’, een catch-phrase die snel ingang vond in het dagelijks spraakgebruik en waarop nog altijd dankbaar wordt teruggevallen wanneer er een verklaring nodig is voor gewelddadig verzet of een gezagscrisis. Een ander door De Swaan gemunt begrip is ‘protoprofessionalisering’, misschien niet een heel elegant woord, maar wel onmisbaar omdat het een verschijnsel aanduidt dat daarvóór nauwelijks besproken kon worden omdat er nog geen woord voor bestond: de neiging van leken om zichzelf en hun psychische problemen te beschrijven in het vakjargon van de hulpverleners. Iemand zegt dan bijvoorbeeld: ‘Mijn problemen zijn allemaal terug te voeren op de symbiotische relatie met mijn moeder.’ Of een verdachte in de rechtbank: ‘Als ik niet had geleden onder stress en een stoornis in het autistische spectrum, was het nooit zo ver gekomen, edelachtbare.’ Het lijkt een marginaal verschijnsel, maar sinds De Swaan het begrip introduceerde, heeft de opkomst van internet aan protoprofessionalisering een enorme impuls gegeven. De medische wereld kan daarover meepraten.

 

Binnen zijn vakgebied is De Swaan meer een geleerde in de klassieke zin van het woord dan een rekenaar die eindeloos cijfers door de computer haalt. Hoewel mathematisch georiënteerd, houdt hij zich verre van het reduceren van de werkelijkheid tot tabellen. Statistieken en historische gegevens vloeien in zijn werk samen, waarbij de wetenschapper zich niet zelden ontpopt als een ware essayist door verbanden bloot te leggen die slechts door associatief combineren of door slim deduceren kunnen worden ontdekt.


Vanaf 1977 tot 2001 was De Swaan hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1987 stond hij aan de wieg van het Postdoctoraal Instituut voor de Sociologie, dat na fusie met het Centrum voor Azië-Studiën Amsterdam omgedoopt werd tot de Amsterdamse School voor Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek. Van 2001 tot 2007 was hij universiteitshoogleraar so¬ciale wetenschap, eveneens in Amsterdam. Daarnaast vervulde hij vele gastdocentschappen in het buitenland.

 

De Swaan ziet het niet als de taak van de sociologie om de maatschappij te verbeteren of te helpen beheersen, maar om bij te dragen aan een verbetering van kwaliteit van de discussie over de maatschappij. Met dit credo nam hij zowel afstand van de bevlogen – vaak marxistische – wereldverbeteraars die in de jaren zeventig hun stempel drukten op de sociologie, als ook van de waardevrije, zuiver kwantitatieve onderzoeksrichting die tegenwoordig de sociologie domineert. Al gooit De Swaan er op z’n tijd best eens een formule of model tegenaan, zijn kracht heeft altijd in de analyse gelegen. Waarom gebeuren de dingen zoals ze gebeuren? Wat zit daarachter? Hoe valt dat te verklaren in de diepte (historisch gezien) of in de breedte (in vergelijking met andere landen)?

 

Een van De Swaans grote kwaliteiten is zijn onstilbare nieuwsgierigheid, die uiteindelijk de begrenzingen van zijn vakgebied verre te buiten gaat. Hij gedraagt zich als een homo universalis met een panoramische belangstelling voor mens en maatschappij. Hij is zowel geïnteresseerd in dingen die zich op microniveau afspelen, bijvoorbeeld de interactie tussen therapeut en patiënt, als in fenomenen op macroniveau, bijvoorbeeld genocide, het mondiale talenstelsel, internationalisering en kosmopolitisme. En dan ook nog van alles wat daartussenin zit: de verzorgingsstaat, het jodendom, technologische gadgets, de functie van kunst. Er is maar weinig wat hem niet interesseert. Maar een socioloog is dan ook, in zijn eigen woorden: ‘iemand die het vermogen heeft ontwikkeld zich in enig deelterrein in te werken en daarover iets zinnigs te zeggen, juist omdat hij beschikt over een brede eruditie en een omvattend inzicht in maatschappelijke ontwikkelingen in hun samenhang’.

 

De Swaan begon zijn schrijfcarrière bij het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures, waarin hij onder andere een geruchtmakend stuk Tegen het joodse sentimentalisme schreef. Hierin waarschuwde hij tegen de potentiële onwaarachtigheid van groepsidentiteit, in casu de joodse. In die tijd werd hij ook justitieel vervolgd wegens ‘smadelijke godslastering’, omdat hij in Propria Cures vanuit Golgotha de kruisiging van Jezus had beschreven in de reportagestijl van Time.

 

Een terugkerende fascinatie geldt de tegenstelling tussen altruïsme en egoïsme, tussen beschermen en vermorzelen, en hoe die elementaire menselijke neigingen zich met elkaar verknopen. In Zorg en de staat (1989) bijvoorbeeld, De Swaans magnum opus, over de ontstaansgeschiedenis van de verzorgingsmaatschappij, wordt de rode draad gevormd door het welbegrepen eigenbelang van de hogere klassen die inzagen dat ze minder last hadden van het proletariaat als ze de armen lieten delen in de groeiende welvaart. Zorg en de staat verscheen oorspronkelijk in 1988 in het Engels en werd ook vertaald in het Duits, Frans en Spaans. In De mens is de mens een zorg (1976) houdt hij zich bezig met het spanningsveld tussen samenwerking en rivaliteit, in dit geval toegespitst op het gebied ‘verzorging’. In 2003 hield hij de Huizinga-lezing onder de titel Moord en de staat. Hierin verkende hij de duistere moorddadige krachten waaraan een maatschappij in tijd van oorlog, maar ook in vredestijd, ten prooi kan vallen.

 

Naast zijn academische werk heeft De Swaan ook altijd voor een breder publiek geschreven. Tussen 1983 en 1997 schreef hij met onderbrekingen columns en af en toe essays in NRC Handelsblad. Deze kortere stukken gingen zelden over iets uit de onmiddellijke actualiteit, maar bestreken gebeurtenissen, trends, marginale incidenten waarvan de betekenis bij nader inzien toch iets verder bleek te reiken. Hij schreef op een inzichtgevende manier over wat hij andere mensen zag doen, over eigen belevenissen en over ingewikkelde gevoelens zoals medelijden. Zijn eerste interesse is gericht op het doorgronden van de tijdgeest, terwijl hij zich ook buigt over klassieke dilemma’s als ‘wat doe je als je getuige bent van een straatgevecht?’ en ‘hoe lang zou je de dakloosheid voor kunnen blijven, als je berooid en wel van vriend naar familielid moet trekken om te logeren?’ De Swaan zag het zichzelf niet langer dan anderhalf jaar volhouden.

 

Deze krantenstukken zijn gebundeld in Halverwege de heilstaat (1983), Het lied van de kosmopoliet (1987) en Blijven kijken (1997). Omdat de tijdgeest soms snel verandert, maar de wereld vaak maar heel traag volgt, zijn deze bundels vandaag nog even leesbaar als actueel. Het militante feminisme mag dan zijn uitgestorven, in het straatbeeld vinden we nog altijd volop urinoirs en maar zelden een vrouwen-wc.

 

Unaniem stelt de jury voor Abram de Swaan te bekronen met de P.C. Hooft-prijs 2008. Uit alles wat hij schrijft spreekt een grote maatschappelijke betrokkenheid, zonder dat hij op enige ideologische vooringenomenheid valt te betrappen. Zijn slimheid en zijn open instelling behoeden hem daarvoor. Cynisme en ironie zijn hem vreemd. Hij is veel meer een nieuwsgierig en zorgvuldig waarnemer, die onverwachte dwarsverbanden legt en steeds een originele draai aan een onderwerp weet te geven. Hij is, om kort te gaan, een meester van de analyse, iemand die dol is op denken en schrijven, een geboren essayist.

 

Hoewel hij zijn lezers niet onderschat en geen moeite doet om complexe materie eenvoudiger voor te stellen dan die is, valt er in zijn hele oeuvre geen onbegrijpelijke zin aan te wijzen. Hij schrijft zowel over ingewikkelde als over simpele zaken in glasheldere en lenige taal, waar het plezier in het schrijven vanaf vonkt. Wel kan hij zinnen schrijven die je twee keer moet lezen, omdat iets gewoons plotseling als ongewoon wordt voorgesteld. De Swaan bestrijkt het hele register van behoedzaam docerend de student aan de hand nemen, tot aan de geestige persoonlijke ontboezeming en het sardonisch ontleden van impliciete boodschappen in het moderne spraakgebruik. Hij is even sterk in empathie als in kritiek. Zijn geschriften vormen een levendige ontkenning van het cliché dat sociologie een opgeblazen wetenschap is die alleen maar met holle woorden beschrijft en in tabellen vat wat iedereen allang weet. Het werk van De Swaan heeft niet alleen de sociologie verrijkt, maar ook de Nederlandse essayistiek. In de boekwinkel verdient het een prominente plaats op de literatuurtafel.

De jury van de P.C. Hooft-prijs 2008:

 

Dirk van Delft
Vincent Icke
Amanda Kluveld (voorzitter)
Beatrijs Ritsema
René van Stipriaan
Anton Korteweg (ambtelijk secretaris)


Uitreiking

De prijs is uitgereikt tijdens een feestelijke bijeenkomst in het Literatuurmuseum (toen nog Letterkundig Museum) op 22 mei 2008, een dag na de sterfdag van de naamgever van de prijs, de dichter P.C. Hooft (1581-1647), onze grootste renaissancedichter.

 

Lees hieronder de feestrede en het dankwoord die op de gelegenheid werden uitgesproken.

Feestrede Michaël Zeeman

 

Dames en heren,

 

‘Altijd op zoek naar een houding’, dit is de zin die je het vaakst over Abram de Swaan, zijn werk en zijn werkwijze leest: ‘De Swaan kijkt over de grenzen van zijn vakgebied heen.’ Hij komt voor in besprekingen van zijn boeken, in opstellen over en verwijzingen naar zijn werk en in de beschrijvende delen van vraaggesprekken met hem. Ik neem geen risico met de voorspelling dat die zin te gelegener tijd ook in al zijn necrologieën zal staan.

Als je hem drie keer gelezen hebt, verandert hij voor het innerlijk oog onwillekeurig van een bewering in een cliché en na nog drie keer van een cliché in een filmpje. De verveelde geest wil immers althans zichzelf amuseren.

 

De mijne ensceneert een ineengedoken zwaan, die statig overeind komt, zijn lange hals uitrekt en peinzend over de tuinhekjes van een wijk op Vinex-locatie heen begint te kijken. Hij ziet dat het niet veel zaaks is, al die borders met bodembedekkers, veelkleurige plastic contrapties waarop kinderen na schooltijd en voor etenstijd hun verwoestende energie kunnen uitleven en de hardhouten tuinameublementen voor de warme avonden waarop de rozevingerige schemering geleidelijk aan wordt verzopen in de rosé. Her en der staan rachitische barbecuetoestellen, de verregende houtskool er nog in, als bakens in niemandsland.

 

Zo ziet veruit het grootste deel van Nederland eruit, een land dat zich toelegt op het uitleven van de gezelligheidssamenleving, zo ziet de academische sociologie er dientengevolge blijkbaar ook uit – en welbeschouwd ziet overigens ook het grootste deel van de eigentijdse Nederlandse literatuur er zo uit. Opmerkelijk is dat niet, want in de literatuur heerst het realisme, dat meer voelt voor afbeelden dan voor verbeelden, en wat de sociale wetenschappen betreft, ‘betrekkingswaan’, waarbij de onderzoeker zich identificeert met zijn onderzoeksobject, komt ook in andere beroepen en in andere landen voor. Zoals je een land kunt leren kennen door er de literatuur van te lezen, zo kun je het ook beter begrijpen door er de sociologen van te observeren. Oefent een mens zich er ’s avonds in te veinzen dat hij niet ziet wat er aan gene zijde van de afrastering gebeurt om burenruzie te vermijden, dan wil hij overdag op het instituutskantoor ook zijn nieuwsgierigheid naar wat er aan de andere kant van de gang wordt uitgedokterd wel bedwingen. Wat niet weet, deert ook niet. ‘Vakgebieden’ met ‘grenzen’; wie daaroverheen kijkt, vestigt de aandacht op zichzelf – net als in die tuintjes.

 

De Swaan in mijn filmpje bekijkt het keurig verkavelde panorama even, de kop van nature een beetje scheef en de blik bedenkelijk, en zet zich dan af en vliegt ervandoor, met gestrekte hals, net zoals in de KLM-reclame: Abram de Swaan, the unreliable academic sociologist. Wie niet gans van zijn zinnen beroofd is, staat immers weinig anders te doen dan ‘over de grenzen van zijn vakgebied heen’ te kijken, dat wil zeggen: maken dat hij wegkomt, uit de tuin, de vakgroep, het academische wijkberaad of buurtoverleg. Hoort men de wiekslag van De Swaans geest, men denkt onwillekeurig de ‘Ode an die Freiheit’ te horen of ten minste ‘het lied van de kosmopoliet’.
Het is een huiveringwekkende zin, die van de grenzen van het vakgebied. Hij toont ten minste twee ontmoedigende algemene verschijnselen aan en één bemoedigend bijzonder fenomeen. Dat zijn: de onvoorstelbare benepenheid van het Nederlandse academische metier, de lusteloosheid van boekbesprekers en andere commentatoren – en de wonderbaarlijke onafhankelijkheid van Abram de Swaan in hun midden, een onafhankelijkheid waarvan hij, al zijn feodale vlijt binnen de horigheidseconomie van het institutionele wetenschappelijk bedrijf niet te na gesproken, nog nooit een zweem heeft opgegeven.


‘Grenzen van het vakgebied’: als ik het lees, denk ik onvermijdelijk aan de eerste vraag op het aangifteformulier voor de inkomstenbelasting, ‘wat was in 2007 uw beroep?’ Het lege blokje geeft secuur aan welke beperkingen er al van tevoren aan het antwoord op die vraag worden opgelegd. Zelf heb ik er, toen ik nog in Nederland woonde, afwisselend ‘jager’ en ‘spion’ op ingevuld, een vorm van zelfvermaak die ik ten stelligste moet afraden. Zij is mijn verhoudingen met de fiscus niet ten goede gekomen. In Italië wordt er niet naar gevraagd – en ook die terughoudendheid is welsprekend.

 

Wat zou Abram de Swaan eigenlijk invullen als antwoord op die vraag, ‘over de grenzen van mijn vakgebied heen kijken’? Dat wordt dan nog wat, volgend jaar april, wanneer hij moet verantwoorden dat hij daar in 2008 een literaire prijs voor kreeg, een prijs waar tegenwoordig een pittig geldbedrag aan verbonden is. Straks werpen zij hem nog voor de voeten dat hij niet enkel over grenzen heen kijkt, maar er ook nonchalant overheen trékt, als een arbeidsmigrant zonder de vereiste papieren, als de Poolse bouwvakker van het geschreven woord, socioloog én schrijver, wetenschapper én litterator, academicus én journalist.
 

Wat is dat voor houding, wat is dat voor vrijpostigheid? Men ziet de commies in kwestie de wenkbrauwen al fronsen, zoals vanzelfsprekend ook die besprekers en commentatoren hun wenkbrauwen gefronst hebben toen zij dat twijfelachtige compliment, dat eerder een aantijging dan een hommage is, formuleerden of overschreven. Slechts in de beperking van het deelspecialisme, het gedisciplineerde in acht nemen van de grenzen van de deeldiscipline, toont zich immers het meesterschap. Alleen wie zich op zijn markante eigen ‘deel’ concentreert, telt mee. Wie daarentegen een intrigerende waarneming doet en zich niet bedremmeld afvraagt of die waarneming wel op zijn terrein ligt, wie op een originele gedachte komt en die voorts ook nog aanstekelijk onder woorden brengt is verdacht – en van ‘verdacht’ naar ‘veracht’ scheelt het maar één letter.

 

Dat laat zich voor de socioloog Abram de Swaan gemakkelijk aantonen. In de verleden jaar verschenen bundel opstellen Grenzeloos nieuwsgierig – daar heb je het weer, ‘grenzeloos’; ‘nieuwsgierig’ is trouwens ook al geen aanbeveling op het woonerf –, het academische Festschrift dat De Swaan werd aangeboden toen hij eindelijk afscheid nam van de Universiteit van Amsterdam, staan enkele gespecificeerde loftuitingen over hem die bij uitstek een literair gezind publiek argwanend moeten stemmen.

 

Die bundel heeft iets van een gemengd boeket. Er staan stukken in met herinneringen aan gemeenschappelijke belevenissen van de auteur van het stuk en de pensionado, kruiperige pluimstrijkerijen van mislukte of in elk geval al jaren in het schemerdonker van de academische gangen dolende sociologen, zoetsappig geformuleerde afrekeningen, zelfstandige beschouwingen van De Swaans verdiensten als wetenschapper en als mentor, zuinige besprekingen van zijn bijdragen aan dat eigenaardige vak van hem, ‘verzorgingssociologie’, taaie uitwerkingen van de virtuoze aanzetten die hij gaf en enkele stukken die kennelijk al geschreven waren voordat het verzoek bij te dragen aan een bundel voor De Swaan bij de auteurs belandde en die er met enkele lichte wijzigingen en toevoegingen best als eerbetoon aan de meester mee door konden.

 

U hoort wel, het is een dik en veelsoortig boek, een royaal uitgevallen boeket met vrij wat onkruid tussen de bloemen. Het vreemdst erin zijn de complimenten aan de uittredende auteur voor zijn lexicografische bijdragen aan het blijkbaar gemeenschappelijke vakgebied, de sociologie. Hij heeft, zo beweert een van de auteurs, dat vakgebied verrijkt met begrippen als ‘verzorgingssociologie’, ‘protoprofessionalisering’, ‘bevels en onderhandelingshuishouding’ en ‘verzorgingsarrangementen’.
En dat schijnt een hele prestatie te zijn.

 

Maar het compliment klinkt schel – net iets té schel. Men ziet in een flits de dolk blikkeren in de plooien van de toga. ‘Verzorgingssociologie’, ‘protoprofessionalisering’, ‘verzorgingsarrangementen’, het is verleidelijk een dergelijke opsomming te zien als de uitkomst van een rorschachtest. De Swaan heeft zich een kwarteeuw terug op laten leiden tot psychoanalyticus; hij zal wel weten wat de dieptepsychologische toestand is van iemand die hem prijst omdat hij het begrip ‘protoprofessionalisering’ in omloop heeft gebracht. De Swaan heeft bovendien enkele intimiderende insignes van de oosterse gevechtssport verworven en kan naar verluidt met zijn blote hand een baksteen splijten, dus veel serieus risico het slachtoffer van academische vadermoord te worden loopt hij niet. Hij is Oidipous voor, omdat hij hem voetstoots herkent – en mocht daar dan toch nog mot van komen, dan legt Oidipous het lootje, de halswervel gebroken als een baksteen.

 

Zelf weet ik hooguit íets van de poëtische kanten van de menselijke ziel en kan ik net een reputatie breken. Maar ik weet wel wat die complimenten voor iemands bijdrage aan het scrabbelen te betekenen hebben.
Die betekenen dat de complimentator – u hoort, ik kan het ook, woorden verzinnen – geen benul heeft van stijl en dientengevolge iemand die een soepele en aanstekelijke stijl heeft slechts met argwaan kan bejegenen. Want andermans stijl maakt onzeker, het is de onzekerheid die wordt bevorderd door de aarzeling over de discipline van de grensoverschrijdende wetenschapper, de wetenschapper die bovendien net zo moeiteloos aan journalistiek lijkt te doen als aan oosterse vechtsport, net zo gemakkelijk lijkt te schrijven over popmuziek als over smaak, over de verhoudingen tussen talen als over de verzorgingsstaat, iemand die even gemakkelijk formules verzint als beeldspraak. Er is zo veel De Swaan dat wie hem prijst hem kennelijk ook altijd moet kortwieken. Zijn formules en beeldspraak zien er bovendien altijd een beetje koddig uit, alsof zij de lezer onder het mom van serene ordening een beetje voor de gek houden. Grappig en veel, daar worden mensen achterdochtig van.

 

Ik meen dat De Swaan over een duivels talent beschikt die achterdocht, die het genie nu eenmaal altijd oproept, haast ongemerkt op te vangen en weg te leiden, zoals een Poolse loodgieter afvalwater wegsluist. Hij doet dat op papier net zoals hij dat in de omgang doet. Denk maar aan de wijze waarop hij je stelselmatig tegemoet treedt, observeer, anders gezegd, zonder vooringenomenheid de wijze waarop het verschijnsel-De Swaan zich doorgaans presenteert, blijf, kortom, kijken.

 

Dat is veeleer als een verslaggever dan als een geleerde. Nooit zal hij je na begroeting overvallen met een anekdote of een bewering, een motivering van zijn aanwezigheid ter plekke of het verslag van zijn jongste bezigheden. Zijn essays verantwoorden zich net zomin. De Swaan begint daarentegen steevast met enkele vragen, nadat hij in de omgang vanzelfsprekend de vereiste beleefdsheidsformules heeft uitgesproken en op papier de situa¬tie die hem trof. Of je hem nu op een Nederlands perron of een Italiaans plein treft of op een Frans terras, De Swaan begint met vragen stellen. Hoffelijke vragen, vragen waaruit hoegenaamd geen vooringenomenheid of vooropgezet plan schijnt te spreken, de vragen van een naïeve bezoeker. Na een vraag of vijf overvalt de bevraagde het gevoel dat de vragensteller van ver gekomen is: hij lijkt er nauwelijks een hypothese over het voorwerp van zijn nieuwsgierigheid op na te houden. Zijn seigneuriale voorkomen – altijd een man in pak; ‘ik ben een pakkenman’, schreef hij over zichzelf – dreigt verscholen te raken achter zijn ogenschijnlijke jeugdige onbevangenheid.

 

Mooie eigenschappen voor een socioloog, aanbevelenswaardige aanpak voor een verslaggever; in veel van de sociaalwetenschappelijke methodes wordt de onderzoeker aanbevolen zo neutraal mogelijk het voorwerp van onderzoek tegemoet te treden, om daardoor ook ogenschijnlijk onbelangrijke details te kunnen opmerken. Vooringenomenheid, ook als die uit kennis van zaken bestaat, maakt immers blind en ongevoelig. De Swaan heeft dat advies danig ter harte genomen; tref je hem op een Amsterdamse gracht, dan krijg je bij zijn vragen vaak het gevoel dat hij zojuist van een reis naar Mars is teruggekeerd en dat hij daar vrij lang heeft verbleven. In een buitenland ziet hij er altijd uit alsof hij net van de trein komt, in zijn essays klinkt de frisse verrassing van iemand die lang, zéér lang is weggeweest.

 

Pas na een vraag of acht, een minuut of twintig – beleefdheidshalve heb ik het nooit precies gemeten –, draait die retorische strategie om, dat wil zeggen, als hij het zaakje vertrouwt en zijn gespreksgenoot doorlaat als interessant en competent. In zijn opstellen is dat op twee derde van de tekst. Dan maken de vragen ineens plaats voor een hypothese, soms zelfs een gedetailleerde theorie over het besproken onderwerp. Dat kan de actualiteit zijn of de plaats van samenkomst, het land waar je hem tegen het lijf loopt of de krant van zo-even. Ineens blijken al die op het eerste gezicht onbezonnen nieuwsgierige vragen de maskerade te zijn geweest van een theorie waarop hij liep te kauwen en die kennelijk naarstig getoetst moest worden. De Swaan weet op zijn minst zoveel van het onderwerp waarover hij zijn gesprekgenoot ondervroeg en hij heeft daarover allang een verrassende en slimme theo¬rie in gedachten.

 

En – en dat is de crux – die theorie heeft een sterk anekdotisch karakter, zij is eerder een vorm van hilariteit, van geamuseerd zelfvermaak, dan een dorre these. Vaak raakt zij aan het domein van de goede grap, dat wil zeggen, een verhaal met een pointe dat net iets meer zegt dan de spontane lach die op het vertellen ervan volgt suggereert. Een goede grap is de beste les: van de columns van De Swaan herinnert men zich geruime tijd de verrassende pointe, het inzicht dat daardoor werd bevorderd blijkt zich op de surf van die pointe moeiteloos in het brein van de lezer te hebben genesteld.

 

Dat heet stijl – en niets is in Nederland, in de literatuur zowel als in de wetenschap, zo verdacht als een fraaie stijl. Want, zo redeneert het poldervolk, stijl verbloemt de inhoud niet alleen, stijl zou best eens die inhoud kunnen wegmoffelen. Wie op zijn stijl let heeft misschien niet zoveel te zeggen. Een goedgeschreven column wordt er als een ‘cursiefje’ beschouwd, niet als een klein essay; het is een tussendoortje, geen gerecht.

 

Om die stijl te duiden heb ik een oxymoron nodig – en buitenlandse voorbeelden. Dat is allebei illustratief. Die stijl is namelijk persoonlijk en tegelijkertijd licht en ferm; en wie De Swaans werk wil plaatsen in een canon van essayerende sociologen of sociologische essayisten komt onvermijdelijk op uitheemse namen. Terwijl hij zijn eerste boek schreef naar aanleiding van een lange reis door de Verenigde Staten, enkele van zijn latere boeken en talrijke artikelen in het Engels schreef en ook overigens gemakkelijker met de Engelse cultuur van ‘amusant en interessant’ schrijven geassocieerd wordt en wil worden dan met enige andere, zijn de vergelijkende voorbeelden wonderlijk genoeg Duitse.

 

Dat oxymoron van ‘licht en ferm’ brengt mij op een belangrijk punt. Het is een punt dat zich het gemakkelijkst laat verduidelijken aan de hand van een beeld. En dat beeld dank ik aan Mai Spijkers, de uitgever van veruit de meeste boeken van De Swaan.

 

Toen Spijkers een kleine twintig jaar geleden weer eens voor zichzelf begon, bedacht hij onder meer dat het aardig zou zijn een Nederlands equivalent te gaan maken van de beroemde reeks bloemlezingen uit het werk van klassieke auteurs die de Amerikaanse uitgever Viking verzorgde, ‘de portables’. Hij zette daarom enkele armzalige sloebers aan het werk en na verloop van tijd begonnen er in Nederland ook ‘draagbaren’ te verschijnen. In het begrafeniswezen namen zij af, in de boekhandel toe: alleen dat al had de uitgenodigde auteurs argwanend moeten stemmen.

 

Sommige delen in die reeks kregen, door de letterlijke betekenis van het woord ‘draagbaar’, wonderlijke en mogelijk onbedoelde effecten op het gemoed van wie ze opnam. Zo verscheen er een Draagbare Wesseling, wat menigeen die de Leidse historicus persoonlijk kent, reeds bij aankondiging een protoherniatische zucht deed slaken. De draagbare Wesseling: je zag het met schrik helaas meteen voor je – en alleen ik weet waarom het juist de tengere Willem Otterspeer was die er geen been in zag dat deel samen te stellen: die tilt mij ook altijd even van de grond.

 

De draagbare De Swaan was echter een ander geval: er waren meteen twee aanzienlijke sociale wetenschappers van robuuste gestalte voor nodig om de frêle auteur en zijn werk te torsen, Johan Heilbron en Geert de Vries. Zij maakten een bloemlezing uit het werk van De Swaan en ordenden hun oogst onder de rubrieken ‘Oorlog en ander geweld’, ‘Verzorgingsstaat’, ‘Kunst en cultuur’, ‘Gevoelshuishouding’, ‘Identificatie en desidentificatie’ en ‘Mondialisering’.
Laat de titels van die rubrieken even op u inwerken – en stel vast dat daarmee vrijwel het gehele veld van de sociologie bestreken is, ja, dat de reikwijdte beangstigend over de grenzen van het vakgebied heen spoelt. Van ‘Oorlog en geweld’ tot en met ‘Mondialisering’, het lijkt de journalistiek wel. Dat is niet draagbaar meer, dat is onverdraaglijk. In hun inleiding leggen de beide samenstellers zich er bovendien op toe te verantwoorden wat zij allemaal níet hebben opgenomen; hele boeken en dus domeinen van De Swaans belangstelling zijn buiten beschouwing gelaten. De draagbare De Swaan verzet zich, kortom, er uit alle macht tegen opgetild te worden, onder de toga schuilt de zwarte band: wee degene die hem te na komt.

 

Ik meen dat die weerbarstigheid andermaal een stilistische aangelegenheid is, de uitzonderlijke verschijning van iemand die erin slaagt ingewikkelde en gecompliceerde kwesties licht, ondraaglijk licht, onder woorden te brengen. Het werk van De Swaan demonstreert iets waar wij hier niet vertrouwd mee zijn, namelijk de ambitie alles te weten en daar tegelijkertijd de lezers toch niet mee lastig te vallen. Zijn columns waren miniaturen van toegewijde observatie en onrustbarend denkwerk. Je merkt het wanneer je ze, zoals ik voor deze gelegenheid deed, terugleest, tien, twintig, soms dertig jaar na verschijnen. In de essays die De Swaan schreef, de kleine zowel als de grote, is de tijd waarin zij ontstonden neergeslagen. Ik zou ze een mentaliteitshistorische bron willen noemen. Lees je ze allemaal achter elkaar, dan zie je hoe Nederland de afgelopen decennia veranderde én hetzelfde bleef; wie goed had opgelet, kon zowel het multiculturele drama als de gevolgen van de mondialisering zien aankomen. De Swaan signaleerde en beschreef ze in hun staat van ontkieming. Maar hij beschreef ze als een belevenis, niet als een tragedie. Hij verzette zich niet, hij constateerde.

 

Als miniaturen uit verluchte handschriften: alles staat erop, zo klein als zij zijn – alles staat erin, ook als zij niet langer zijn dan de journalistieke maat van duizend woorden.
Ziedaar het doorslaggevende belang van de stijl: de houding van de auteur is van hetzelfde gewicht als zijn bewering. Dat mag je een methodologisch uitgangspunt noemen, maar met evenveel recht een literair.
Met wiens werk moet je dat vergelijken? Nou, niet met dat van enigerlei Nederlandse socioloog of romanschrijver – en zelfs niet met dat van veruit de meeste essayisten, die trage tobbers over taaie details, de vuurtorenwachters van een lege zee die men in commissies voor literaire prijzen en de redacties van talrijke literaire tijdschriften aantreft. Maar waar dan wel mee?

 

In Het lied van de kosmopoliet staat een stuk dat ‘Beethoven, connais pas’ heet en dat op 7 januari 1984 in de krant heeft gestaan. Daarin gaat De Swaan in op een culturele enquête die kennelijk juist tevoren in Frankrijk gehouden was. Aan jongelui was gevraagd wie zij meenden dat de componist van de ‘Mondscheinsonate’ was en, men voelt het aankomen, de meesten van die kinderen moesten het antwoord op die vraag schuldig blijven. Omdat De Swaan in die tijd veel in het werk van Pierre Bourdieu zat te lezen – het even later verschenen Kwaliteit is klasse legt daar rekenschap van af –, vraagt hij zich bedremmeld af of hij zelf het antwoord op die vraag wel meteen geweten zou hebben en vervolgens wat de onkunde van die jongelui betekent: weten zij nou minder of weten zij andere dingen, veel andere dingen, antwoorden op vragen waarop de sociologische enquêteurs het antwoord in de verste verte niet zouden kunnen geven?

 

Zijn conclusie is onthutsend inschikkelijk: die kinderen zijn niet dommer of onwetender, zij weten andere dingen – en juist in het verschil in voorkeur schuilt het belang van het bericht. Het gaat me er nu niet om die benadering en conclusie te betwisten of nog eens uit te leggen dat Bourdieu sedert De Swaan in Nederland over hem begon te schrijven in handen is gevallen van vervelende kletskousen die een sociale theorie zijn gaan gebruiken voor de legitimatie van hun asociale onderwijspolitiek. Het gaat mij erom dat het essay van De Swaan mij sterk deed denken aan een veel langer stuk dat ik ooit van Hans Magnus Enzensberger had gelezen, ‘Over de onwetendheid’. Daarin doet Enzensberger precies hetzelfde, minus de sociologische duiding: hij raakt in gesprek met een dameskapster en vergelijkt haar parate kennis met die van Philippus Melanchton, de grenzeloos geleerde reformator en humanist. De uitkomst van zijn vergelijking laat zich raden – en die van de mijne dus ook. Ik ben, kortom, iets op het spoor, waar het mij erom ging De Swaan in literaire zin een plaats te geven, dat wil zeggen, in de traditie van het onbekommerde, goedgeïnformeerde en goedgeschreven essay. Hij mag dan zijn halve leven in de redactie van De Gids hebben gezeten, De Swaan beperkt zich in zijn oriëntatie niet tot zijn directe Amsterdamse omgeving.

 

Stijl is een houding, ik zei het al. En een houding moet men aannemen, keer op keer – men dient haar zelfs te onderhouden, zoals een vechtsporter zijn conditie onderhoudt.
Het heeft iets eigenaardigs om het werk van De Swaan te vergelijken met dat van een Duitser. Weliswaar zijn De Swaans wereldbeeld en wetenschappelijke voorkeur gevormd door een Duitser, namelijk Norbert Elias. Maar die woonde in Engeland en het valt op dat De Swaan hem, als hij hem aanhaalt, afwisselend in het Engels en het Nederlands citeert, vrijwel nooit in het Duits. Het is, het zij terloops opgemerkt, de voorkeur voor een allesweter, een systeembouwer, iemand die de samenleving van heden en verleden wilde doorgronden als verwikkeld in een organische groei: de longue durée is in diens ogen zoveel belangwekkender dan het incident – en het incident zal, als het zich voordoet, deel uitmaken van een patroon. Zelf heb ik het vermaledijde beschavingsproces overigens veeleer als een tragische hunkering beschouwd dan als een onvertogen theorie. Het drukt als model het verlangen naar zijn eigen juistheid uit dan een weerlegbare hypothese. In dat opzicht is het een door en door romantische en dus Duitse theorie, met wortels die diep in het negentiende-eeuwse Duitse idealisme reiken. Daar kan men psychologische spitsvondigheden aan verbinden, maar die zijn ten slotte banaal.

 

De Swaan heeft veel gastcolleges gegeven in andere landen dan Nederland, veel vergaderd over de toekomst van zijn academische vak en de onderwerpen waar hij zich op toelegde, en hij heeft om de noord en om de zuid lezingen gegeven. Zie ik het goed, dan deed hij dat echter bij voorkeur in Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië en de Verenigde Staten. Men kan zich er iets bij voorstellen, met het oog op zijn geboortedatum en achtergrond.
Laat men het oog daar even op rusten, dan dringt zich een bedenkelijke behoefte op De Swaans werk juist in het verlengde daarvan te duiden: zou de belangstelling voor de zorg van de staat, voor de mondialisering van recht en cultuur, voor de veeltaligheid en de vruchten van een open samenleving en een kosmopolitisch leven daar wellicht iets mee te maken hebben? In een van zijn vroegste opstellen, ‘Het joodse sentimentalisme betrapt’ – nog geschreven vóór Propria Cures – heeft De Swaan al op voorhand afgerekend met die verleiding, de verleiding om een culturele verbondenheid met het geassimileerde jodendom als een zinvolle categorie te hanteren. Het is als besefte hij, nog voor hij goed en wel aan het werk was gegaan, wat zijn onderwerpen zouden zijn en hoe lichtvaardig daaraan door de beschouwers van vakgebieden en de bewakers van hun grenzen deterministische conclusies zouden worden toegekend.
Daar had hij natuurlijk groot gelijk in: een mens moet zich niet laten gijzelen door zijn afkomst. Tegelijkertijd weet ik, na herlezing van dat meer dan vijfendertig jaar oude stuk, één ding zeker: hij is daar nog lang niet mee klaar. Een psychotherapeutische training en veertig jaar ervaring én confrontatie met zijn eigen emotioneel-intellectuele afkomst zouden hem wel eens mogen verleiden daar specifieker over te worden dan hij indertijd met dat met bravoure verworpen ‘sentimentalisme’ was. Ergens in de aandrang systemen te verzinnen om de chaotische wereld te ordenen, formules om kennis en inzicht hanteerbaar te maken, huist de herinnering aan de fabriek van jutezakken van De Swaan-Bonnist. Ook kennis vereist immers een vorm, inzicht een verpakking. Ik meen bovendien dat vrijwel alle werk van De Swaan een morele dimensie kent, zo ingetogen als die is.

 

En dan ben ik bij de kern ervan aangekomen, de reden waarom hij vandaag een literaire prijs krijgt, een van de hoogste die de Nederlandse literatuur kent, de prijs voor uitmuntendheid in de essayistiek. Hij krijgt die immers niet voor zijn vermogen lepe termen te munten.
Weer moet ik bij een Duitser te rade gaan om daar iets over te zeggen, en wel bij Wolf Lepenies – een zeer goed schrijvende, uiterst veelzijdige socioloog, wiens werk even gemakkelijk tot de literatuur als tot de sociale wetenschap als, ten slotte, de journalistiek gerekend wordt: de overeenkomst is niet toevallig, mijn kleine canon krijgt gestalte. In zijn opstel ‘Es gibt bereits genügend Bücher’ haalt Lepenies een middeleeuws academisch spelletje aan dat ‘Ludus non dicendi’ heet. Dat spelletje had als bedoeling om scherpzinnige studenten uit te nodigen dingen te verzinnen die je niet zeggen kunt, beginzinnen van lezingen, bijvoorbeeld, of eigenschappen van schrijvers. Wie de moeite nam om goed naar mijn beginzinnen van vandaag te luisteren, begrijpt nu dat ik er mijn voordeel mee heb gedaan: men begint een feestrede immers niet met het uitfoeteren van de bezorgers van eerder eerbetoon aan de laureaat bewezen, noch rept men daarin van diens necrologie.

 

Het spel van wat je niet zegt, omdat je het niet kunt zeggen of niet mag zeggen: zodra het gespeeld wordt is de paradox daar, want wordt het gespeeld, dan wordt het gezegd en is het onzegbare onder woorden gebracht. Ik kan me niet veel aantrekkelijkere omschrijvingen van de essayistiek, van welke lengte of strekking dan ook, voorstellen – en evenmin veel kernachtiger duidingen van wat De Swaan in zijn essayistische werk nastreeft. Dat spelelement verklaart ook de immer aanwezige verdubbeling in zijn werk, de waarnemer verbindt zich met de waarneming, de zeggingskracht huist in het persoonlijke van stijl en inhoud. Ik denk dat je bij een literaire quiz een alinea, ja, een zin van De Swaan ogenblikkelijk herkent.

 

Want de stijl is de man, en die stijl is een houding – of ten minste het onvermoeibare zoeken daarnaar. Een talent om op te merken, een talent om onder woorden te brengen, de overtuiging dat het aansnijden van een probleem al de eerste stap is naar het oplossen daarvan, naar het beheersbaar maken, een talent om te amuseren. Opschrijven is inpakken, het onderwerp en de lezer beide.
Het onophoudelijk werken aan de formulering gaat bij De Swaan terug op de kennelijke overtuiging dat het instrumentarium van kijken en berichten over het bekekene een voortdurende staat van onderhoud vergt. Dat is een filosofische overtuiging of instelling. In die houding komen scepsis over de beschikbare middelen, monterheid over ons vermogen die te verbeteren en ambitie iets aan de weet te komen samen.
Met de toekenning van de P.C. Hooft-prijs aan Abram de Swaan is er daarom een al tientallen jaren slepend probleem van boekhandelaren, bibliothecarissen en lezers opgelost, dat van de rubricering van zijn werk. Ik weet secuur hoe groot dat probleem is, want omdat ik niet alle boeken van De Swaan bij de hand had en de Biblioteca Vaticana evenmin soelaas bood, heb ik een lange tocht langs antiquariaten en antiquarische websites moeten maken om mijn verzameling te completeren. Die voerde mij van ‘Americana’ en ‘sociologie’ naar ‘politiek’ en ‘gezondheidszorg’, van ‘journalistiek’ en ‘geschiedenis’ naar ‘literatuur’ en ten slotte zelfs ‘overige’. Het is de straf die de auteur opliep voor het over de grenzen van zijn vakgebied heen kijken, de prijs die hij vandaag krijgt is daar de gratie op: hij mag naar de kast ‘essayistiek’ – en dat is in Nederland maar een heel klein kastje.
Daar staan trouwens overwegend gebundelde colums in.

 

Michaël Zeeman

Dankwoord Abram de Swaan

 

Dames en Heren,

 

Op een laureaat rust de zware verantwoordelijkheid om van zijn onderscheiding te genieten. Het zou toch zonde zijn als die ene uitverkorene er niet op zijn minst plezier aan zou beleven. Maar om dat genoegen voluit te kunnen smaken is innerlijke gevoelsarbeid nodig en sociaal werk aan reputaties en relaties. Zoals dit. De angst om afgunst te wekken dient terzijde geschoven te worden, althans tijdelijk. En ook de vrees om onbescheiden te lijken moet opzij gezet.

 

Als dit een wetenschappelijke voordracht was zou hier verwezen worden naar een enquête of een laboratoriumexperiment onder prijswinnaars. Die proefpersonen zouden naamloos blijven omdat de clou van zulke onderzoekingen nu juist is dat ze niet afhangen van die bijzondere individuen, maar dat ze iets van de algemeen menselijke gesteldheid tonen.

 

Als dit een essay was, en dat kan het nog worden, dan was ik niet zo onpersoonlijk met ‘een laureaat’ begonnen, dan had ik gewoon gezegd dat ík het een hele opgave vond en vervolgens geprobeerd om mijn publiek ervan te overtuigen dat het mij inderdaad gelukt was om aan mijn onderscheiding plezier te beleven. Want dat is het geval.

 

Laat ik er maar voor uitkomen: ik ben heel trots op mijn bekroning. Zo trots als een fysicus die voor zijn natuurkundig werk een wiskundeprijs krijgt, omdat hij de beste mathematische formule heeft gevonden om zijn fysische bevindingen in te vervatten. Wat de formule is in de natuurwetenschap, dat is de formulering in de mensenwetenschap: de nauwkeurigste, de breedst mogelijke, én de meest beknopte verwoording van iemands constateringen. In een essay moeten die bevindingen bovendien in stijl geformuleerd zijn en voor een ruim publiek begrijpelijk, al mag dat best wat moeite kosten.

 

Ik besef ook wel dat zo’n bekroning iets heeft van een tombola. In de afweging van het gehele oeuvre (want de P.C. Hooft-prijs is een oeuvreprijs) spelen zo veel en zo verschillende overwegingen mee, dat de uiteindelijke keuze van de jury onvoorspelbaar is. Maar helemaal toeval is de uitkomst ook niet. Net als andere auteurs heb ik voor die tombola al heel lang heel veel lootjes gekocht: de stukken en stukjes die ik al een jaar of vijftig schrijf.
Laat ik het niet beter willen weten dan de jury en mij willig neervlijen bij haar oordeel. Wat ik hier uitspreek heet een dankwoord. Maar ik neem die prijs niet in dank af. Dan zou het lijken alsof de jury mij ter wille had willen zijn. We moeten aannemen dat ze naar beste weten en wegen heeft gehandeld. Laat ik het anders formuleren: ik ben bijzonder verheugd dat juist de juryleden wier oordeel ik toch al hoog achtte tot deze beslissing zijn gekomen.

 

Ik vermeld deze mijmeringen hier, omdat er in de psychologie en de sociologie veel belang aan eer en eerbetoon gehecht wordt, maar er erg weinig over bekend is. Ik sta hier dus heel even voor u als proefpersoon en waarnemer tegelijk. Maar verder ga ik niet, want alleen al de beschrijving van een situatie, in de situatie zelf, maakt die situatie onmogelijk. En dat is wel het laatste wat ik hier en nu wil.

 

Mijn prijs is voor ‘beschouwend proza’, een genre dat voor de P.C. Hooft-prijs eerder werd aangeduid als ‘het essay’. Dat lijkt me de betere term. Een essay is een geschreven betoog dat zijn zeggingskracht mede ontleent aan zijn stijl. Het moet niet al te veel specialistische voorkennis vereisen. Het essay is een persoonlijk betoog op schrift, en public, over een onderwerp dat relevant is voor een brede en gevarieerde kring van lezers. En, zegt het woordenboek, het moet ‘niet te kort’ zijn.

 

De essayistiek als genre is te situeren in de driehoek tussen journalistiek, wetenschap en literatuur. In krant en weekblad kwam het genre tot wijde verbreiding en grote bloei, in de vorm van korte stukken, ‘columns’. Wekelijks of zelfs dagelijks schrijft dezelfde auteur, altijd op dezelfde plek en in dezelfde opmaak, een stuk van hooguit duizend woorden. De columnist schrijft zich op den duur tot een personage en de lezer raakt daaraan gewend. Sommige columnisten zijn vooral vertellers van persoonlijke belevenissen, anderen leveren commentaar op het dagelijks nieuws, nog anderen geven aan actuele voorvallen een komische draai of wijden er een polemiek aan. Een enkeling schrijft een beknopt betoog waarin de overtuigingskracht van feitenmateriaal en redenering nog eens versterkt wordt door de stijl: dat is dan een echt, kort essay dat zijn onderkomen heeft gevonden in de krant.

 

Anders dan de auteur van literaire fictie heeft de essayist de wereld waarover hij schrijft niet zelf verzonnen: die was er al, maar wordt in het essay op een persoonlijke manier verwoord. Het ware literair essay is haast altijd geschreven door een literator, gaat over literatuur, en dat liefst in een literaire stijl. Schrijvers die dat kunnen zijn bij uitstek de gegadigden voor de P.C. Hooft-prijs voor de essayistiek. Minstens de helft van de laureaten zijn dan ook zulke zuiver literaire essayisten: Sem Dresden, K. Schippers, Gerrit Komrij, Kees Fens… om alleen de meest recente winnaars te noemen. Veel van deze scribenten waren ook recensent en schreven hun besprekingen voor de krant. Dat gebeurt nog wel, maar er zijn nu maar twee, drie landelijke dagbladen en één of twee weekbladen die stelselmatig aandacht besteden aan de boekbespreking en zelfs daar komen voor een groot deel buitenlandse, dat zijn dus Engelstalige, boeken aan de orde.

 

Het literair essay hoort uiteraard allereerst in een literair tijdschrift. En met de tijdschriften gaat het slecht, ze verliezen aan oplage, aan belangstelling in de kranten en bij de boekhandel. En dus verdwijnt bij de redacties langzamerhand het animo. Maar daar zijn nu toch de boekenbijlagen voor in de plaats gekomen? Op die supplementen wordt beknibbeld, ze besteden minder aandacht aan de Nederlandse literatuur en ze hanteren een strikte norm: geen stuk mag langer zijn dan tweeduizend woorden. Aan ruimtegebrek kan het niet liggen: de helft van de pagina wordt ingenomen door een lap van een prent die zelden iets toevoegt aan het artikel, maar die bedoeld is om die leesblinde plaatjesplakker van een abonnee de tekst in te lokken. Want anders lezen de lezers het niet, weten de redacteuren. Misschien moeten ze eens een typograaf vragen om de tekst uitnodigend op te maken, zonder al die graffiti. Kleine onmin van een krantenschrijver. Maar alleen in dat half dozijn dag en weekbladen kunnen essayisten met hun stukken nog een groot publiek bereiken. En daarmee ligt het voort¬bestaan van de gehele Nederlandse essayistiek in handen van hooguit een dozijn redacteuren die beslissen wat er van wie wel of niet geplaatst wordt en hoe.

 

Zoals gezegd, het essay raakt niet alleen de journalistiek en de literatuur, maar ook de wetenschap. Academici schrijven boeken, maar vooral artikelen die ze publiceren in wetenschappelijke tijdschriften op hun vakgebied, merendeels in het Engels. Daarmee zijn ze verloren voor het Nederlands taalgebied. Op alle wantoestanden op dit terrein zal ik hier niet ingaan. Ik beperk me tot het raakvlak tussen wetenschap en essayistiek.

 

Een wetenschappelijk artikel onderscheidt zich niet van een essay doordat het feiten presenteert en in een strakke redenering is opgebouwd. Het onderscheid is drieërlei: wetenschappelijke artikelen volgen strengere maatstaven van bewijsvoering, ze veronderstellen bij de lezers een bijzondere deskundigheid op het relevante vakgebied, en ze zijn, in beginsel, stijlloos.


Dat laatste is een wezenskenmerk. Wetenschap is naar haar aard onpersoonlijk. De premisse van elk wetenschappelijk betoog is dat ieder ander in een overeenkomstige situatie tot dezelfde bevindingen zou zijn gekomen. Vandaar dat in een academisch artikel de eerste en de tweede persoon opvallend ontbreken. In plaats van ‘ik’ en ‘jij’ komt een lijdende vorm: ‘In dit artikel wordt aangetoond dat…’ Om dezelfde reden blijft ook elke persoonlijke belevenis, overtuiging of eigenaardigheid van de auteur onvermeld en wordt iedere versiering ijzig weggestreept.


‘Ornament ist Verbrechen’ schreef een van de eerste modernistische architecten, Adolf Loos, in 1908. Dat was het begin van stijl Loos ‘stijl Loos’: het tijdperk van de weglating, de beperking, de gestrengheid, dat nog steeds niet helemaal voorbij is. De allerbeste wetenschappelijke artikelen zijn in hun barre karigheid van eenzelfde minimale schoonheid: de esthetiek van het zuivere constructivisme.

 

Terwijl alom de schrijfstijl losser is geworden, en ongedwongener, worden de opbouw en het vocabulaire van het wetenschappelijk artikel juist steeds formeler, met meer voorschriften, nog strengere verwijzingsregels, en een steeds striktere opbouw van het betoog. Dat is begonnen in de exacte wetenschappen, maar heeft zich in alle andere disciplines doorgezet. Voor die artikelen, geteld en gewogen, krijgen academici de punten die ze nodig hebben voor hun benoeming, promotie en onderzoekssubsidie. Een enkele uitzondering daargelaten is zo’n artikel alleen leesbaar voor de naaste vakgenoten en blijft het maar een paar jaar van belang, dan is het achterhaald. Maar dan heeft het wel bijgedragen aan de voortgang van de vakbeoefening.


Veel van die academici kunnen heel goed schrijven maar mogen het niet van de editors; ze kunnen heel wel een breder publiek bereiken, maar willen het niet: daar krijgen ze geen punten voor. Bovendien werken steeds minder geleerde auteurs nog als vrij gevestigden (‘free lancers’) of in een baan bij de krant. Haast allemaal hebben ze nu een aanstelling bij de universiteit en daar geldt ook voor hen het onverbiddelijk publicatieregiem. Ook daardoor is de essayistiek verschraald.


De marges voor de essayistiek worden smaller, de vluchtwegen raken geblokkeerd. Maar ze bestaan nog steeds. Er zijn vaktijdschriften in de sociale wetenschap en in de geesteswetenschap, die in de bijdragen het eigene en het persoonlijke niet wegzuiveren als een smet, die zich ook richten tot een breder publiek dan enkel de experts. In zulke tijdschriften heb ik mijn wetenschappelijke stukken kunnen publiceren, die daarom ook niet zoveel verschillen van de artikelen voor een breder publiek.
Een paar ‘algemeen culturele tijdschriften’ zijn nog steeds niet failliet en blijven essays plaatsen voor een kleine, gevarieerde en belangstellende lezerskring van leken. De Gids is zo’n blad en daar verschenen de meeste van mijn ‘niet te korte’ essays. Wie boft ziet zijn essays uitgegeven in een bundel die hij nog aan een paar straatstenen kwijt kan ook. Het boek is nog steeds de vrijplaats voor de schrijver, waar die zich op hoogst eigen terrein en geheel naar eigen idee uit kan leven, zij het meestal voor een minuscuul publiek. Ondertussen blijven weekbladen en de katernen van dagbladen essays publiceren in grote oplagen. Ook de mijne, als ze maar niet meer dan vijf kantjes lang zijn.

 

In zijn Woord tot de lezer schrijft Montaigne op de allereerste bladzij van de Essais die het genre zijn naam gegeven hebben: ‘dit boek is te goeder trouw’, en hij bedoelt, denk ik, ‘het dient geen enkel belang dan zichzelf’. En dan: ‘Lezer, ik ben het onderwerp van dit boek. En als je wel wat beters te doen hebt, Adieu.’ Gedagtekend: een maart vijftienhonderdtachtig. Zo persoonlijk en zo belangeloos als Montaigne het voorstelt hoeft een essay niet te zijn en was het ook bij hem meestal niet. Maar Montaigne heeft wel de toon gezet voor de volgende vier eeuwen en een kwart. En die weerklinkt nog steeds, bijvoorbeeld in het uitzonderlijke nummer van De Gids in de zomer van 2007 met essays van Nederlandse auteurs over alle 107 opstellen van Montaigne.

 

Het essay is een lekenpreek, daar is iemand aan het woord in eigen beheer, in eigen rechte, en voor eigen risico. De beste essays zijn vaak niet geschreven door de grootste deskundigen na jarenlange studie, maar door een nieuweling zonder diploma en zonder toegangsbewijs, in een eerste verliefdheid op het onderwerp, wanneer zich nog de verrassing voordoet die bij de kenners allang verdwenen is. Dat voorlopige, verkennende karakter zit al in de naam; essay, probeersel, proeve en toets. Heel vaak verruilt de essayist dan ook de ene fascinatie algauw weer voor een volgende, en is alweer met wat anders bezig, al even onbevoegd. De essayist is een zondagskind dat het hebben moet van de gelukkige vondst. Om zo ver en zo vaak, zo luchtig te kunnen reizen is veel bagage nodig.

 

Wat ik te vertellen heb is altijd ontleend aan de mensenwetenschap: van psychoanalyse tot sociologie en politicologie. Binnen dat immense gebied ben ik van het ene in het andere onderwerp gerold. En omdat ik volhoud dat er maar één mensensoort is en dus ook maar één mensenwetenschap, bemoei ik me daarbinnen met alles wat mij interesseert.

 

De essayistiek als literair genre is, in deze tijd van volle vrijheid, in de verdrukking door gebrek aan aandacht en gebrek aan plaats. Het een versterkt het ander. Is dat erg? Ja. En niet alleen om literaire redenen, maar ook om culturele, of eigenlijk fundamenteel politieke redenen. Het essay als beschouwend proza is de vorm bij uitstek voor de meningsuiting en de gedachtewisseling tussen volgroeide mensen, bij hun volle verstand, die niet worden aangesproken als experts op een deelgebied, en ook niet als gelovigen in eigen kring, en al helemaal niet als verstrooide idioten, maar als leken, mensen dus die over alles wel iets weten en over van alles nog iets meer willen weten, die proberen zich over veel verschillende zaken een mening te vormen en die zich enigszins verantwoordelijk voelen voor de wereld waarin ze leven. Voor zulke lezers wordt het essay geschreven, als een persoonlijk en een publiek betoog, met een stijl. En stijl in geschrifte is niets anders dan schrijvers manier van omgaan met lezers.

 

Abram de Swaan

 

Credits portretfoto: Jan Zandbergen

Word vriend van het museum en maak nieuwe tentoonstellingen mogelijk! Help het museum