Als je hem drie keer gelezen hebt, verandert hij voor het innerlijk oog onwillekeurig van een bewering in een cliché en na nog drie keer van een cliché in een filmpje. De verveelde geest wil immers althans zichzelf amuseren.
De mijne ensceneert een ineengedoken zwaan, die statig overeind komt, zijn lange hals uitrekt en peinzend over de tuinhekjes van een wijk op Vinex-locatie heen begint te kijken. Hij ziet dat het niet veel zaaks is, al die borders met bodembedekkers, veelkleurige plastic contrapties waarop kinderen na schooltijd en voor etenstijd hun verwoestende energie kunnen uitleven en de hardhouten tuinameublementen voor de warme avonden waarop de rozevingerige schemering geleidelijk aan wordt verzopen in de rosé. Her en der staan rachitische barbecuetoestellen, de verregende houtskool er nog in, als bakens in niemandsland.
Zo ziet veruit het grootste deel van Nederland eruit, een land dat zich toelegt op het uitleven van de gezelligheidssamenleving, zo ziet de academische sociologie er dientengevolge blijkbaar ook uit – en welbeschouwd ziet overigens ook het grootste deel van de eigentijdse Nederlandse literatuur er zo uit. Opmerkelijk is dat niet, want in de literatuur heerst het realisme, dat meer voelt voor afbeelden dan voor verbeelden, en wat de sociale wetenschappen betreft, ‘betrekkingswaan’, waarbij de onderzoeker zich identificeert met zijn onderzoeksobject, komt ook in andere beroepen en in andere landen voor. Zoals je een land kunt leren kennen door er de literatuur van te lezen, zo kun je het ook beter begrijpen door er de sociologen van te observeren. Oefent een mens zich er ’s avonds in te veinzen dat hij niet ziet wat er aan gene zijde van de afrastering gebeurt om burenruzie te vermijden, dan wil hij overdag op het instituutskantoor ook zijn nieuwsgierigheid naar wat er aan de andere kant van de gang wordt uitgedokterd wel bedwingen. Wat niet weet, deert ook niet. ‘Vakgebieden’ met ‘grenzen’; wie daaroverheen kijkt, vestigt de aandacht op zichzelf – net als in die tuintjes.
De Swaan in mijn filmpje bekijkt het keurig verkavelde panorama even, de kop van nature een beetje scheef en de blik bedenkelijk, en zet zich dan af en vliegt ervandoor, met gestrekte hals, net zoals in de KLM-reclame: Abram de Swaan, the unreliable academic sociologist. Wie niet gans van zijn zinnen beroofd is, staat immers weinig anders te doen dan ‘over de grenzen van zijn vakgebied heen’ te kijken, dat wil zeggen: maken dat hij wegkomt, uit de tuin, de vakgroep, het academische wijkberaad of buurtoverleg. Hoort men de wiekslag van De Swaans geest, men denkt onwillekeurig de ‘Ode an die Freiheit’ te horen of ten minste ‘het lied van de kosmopoliet’.
Het is een huiveringwekkende zin, die van de grenzen van het vakgebied. Hij toont ten minste twee ontmoedigende algemene verschijnselen aan en één bemoedigend bijzonder fenomeen. Dat zijn: de onvoorstelbare benepenheid van het Nederlandse academische metier, de lusteloosheid van boekbesprekers en andere commentatoren – en de wonderbaarlijke onafhankelijkheid van Abram de Swaan in hun midden, een onafhankelijkheid waarvan hij, al zijn feodale vlijt binnen de horigheidseconomie van het institutionele wetenschappelijk bedrijf niet te na gesproken, nog nooit een zweem heeft opgegeven.
‘Grenzen van het vakgebied’: als ik het lees, denk ik onvermijdelijk aan de eerste vraag op het aangifteformulier voor de inkomstenbelasting, ‘wat was in 2007 uw beroep?’ Het lege blokje geeft secuur aan welke beperkingen er al van tevoren aan het antwoord op die vraag worden opgelegd. Zelf heb ik er, toen ik nog in Nederland woonde, afwisselend ‘jager’ en ‘spion’ op ingevuld, een vorm van zelfvermaak die ik ten stelligste moet afraden. Zij is mijn verhoudingen met de fiscus niet ten goede gekomen. In Italië wordt er niet naar gevraagd – en ook die terughoudendheid is welsprekend.
Wat zou Abram de Swaan eigenlijk invullen als antwoord op die vraag, ‘over de grenzen van mijn vakgebied heen kijken’? Dat wordt dan nog wat, volgend jaar april, wanneer hij moet verantwoorden dat hij daar in 2008 een literaire prijs voor kreeg, een prijs waar tegenwoordig een pittig geldbedrag aan verbonden is. Straks werpen zij hem nog voor de voeten dat hij niet enkel over grenzen heen kijkt, maar er ook nonchalant overheen trékt, als een arbeidsmigrant zonder de vereiste papieren, als de Poolse bouwvakker van het geschreven woord, socioloog én schrijver, wetenschapper én litterator, academicus én journalist.
Wat is dat voor houding, wat is dat voor vrijpostigheid? Men ziet de commies in kwestie de wenkbrauwen al fronsen, zoals vanzelfsprekend ook die besprekers en commentatoren hun wenkbrauwen gefronst hebben toen zij dat twijfelachtige compliment, dat eerder een aantijging dan een hommage is, formuleerden of overschreven. Slechts in de beperking van het deelspecialisme, het gedisciplineerde in acht nemen van de grenzen van de deeldiscipline, toont zich immers het meesterschap. Alleen wie zich op zijn markante eigen ‘deel’ concentreert, telt mee. Wie daarentegen een intrigerende waarneming doet en zich niet bedremmeld afvraagt of die waarneming wel op zijn terrein ligt, wie op een originele gedachte komt en die voorts ook nog aanstekelijk onder woorden brengt is verdacht – en van ‘verdacht’ naar ‘veracht’ scheelt het maar één letter.
Dat laat zich voor de socioloog Abram de Swaan gemakkelijk aantonen. In de verleden jaar verschenen bundel opstellen Grenzeloos nieuwsgierig – daar heb je het weer, ‘grenzeloos’; ‘nieuwsgierig’ is trouwens ook al geen aanbeveling op het woonerf –, het academische Festschrift dat De Swaan werd aangeboden toen hij eindelijk afscheid nam van de Universiteit van Amsterdam, staan enkele gespecificeerde loftuitingen over hem die bij uitstek een literair gezind publiek argwanend moeten stemmen.
Die bundel heeft iets van een gemengd boeket. Er staan stukken in met herinneringen aan gemeenschappelijke belevenissen van de auteur van het stuk en de pensionado, kruiperige pluimstrijkerijen van mislukte of in elk geval al jaren in het schemerdonker van de academische gangen dolende sociologen, zoetsappig geformuleerde afrekeningen, zelfstandige beschouwingen van De Swaans verdiensten als wetenschapper en als mentor, zuinige besprekingen van zijn bijdragen aan dat eigenaardige vak van hem, ‘verzorgingssociologie’, taaie uitwerkingen van de virtuoze aanzetten die hij gaf en enkele stukken die kennelijk al geschreven waren voordat het verzoek bij te dragen aan een bundel voor De Swaan bij de auteurs belandde en die er met enkele lichte wijzigingen en toevoegingen best als eerbetoon aan de meester mee door konden.
U hoort wel, het is een dik en veelsoortig boek, een royaal uitgevallen boeket met vrij wat onkruid tussen de bloemen. Het vreemdst erin zijn de complimenten aan de uittredende auteur voor zijn lexicografische bijdragen aan het blijkbaar gemeenschappelijke vakgebied, de sociologie. Hij heeft, zo beweert een van de auteurs, dat vakgebied verrijkt met begrippen als ‘verzorgingssociologie’, ‘protoprofessionalisering’, ‘bevels en onderhandelingshuishouding’ en ‘verzorgingsarrangementen’.
En dat schijnt een hele prestatie te zijn.
Maar het compliment klinkt schel – net iets té schel. Men ziet in een flits de dolk blikkeren in de plooien van de toga. ‘Verzorgingssociologie’, ‘protoprofessionalisering’, ‘verzorgingsarrangementen’, het is verleidelijk een dergelijke opsomming te zien als de uitkomst van een rorschachtest. De Swaan heeft zich een kwarteeuw terug op laten leiden tot psychoanalyticus; hij zal wel weten wat de dieptepsychologische toestand is van iemand die hem prijst omdat hij het begrip ‘protoprofessionalisering’ in omloop heeft gebracht. De Swaan heeft bovendien enkele intimiderende insignes van de oosterse gevechtssport verworven en kan naar verluidt met zijn blote hand een baksteen splijten, dus veel serieus risico het slachtoffer van academische vadermoord te worden loopt hij niet. Hij is Oidipous voor, omdat hij hem voetstoots herkent – en mocht daar dan toch nog mot van komen, dan legt Oidipous het lootje, de halswervel gebroken als een baksteen.
Zelf weet ik hooguit íets van de poëtische kanten van de menselijke ziel en kan ik net een reputatie breken. Maar ik weet wel wat die complimenten voor iemands bijdrage aan het scrabbelen te betekenen hebben.
Die betekenen dat de complimentator – u hoort, ik kan het ook, woorden verzinnen – geen benul heeft van stijl en dientengevolge iemand die een soepele en aanstekelijke stijl heeft slechts met argwaan kan bejegenen. Want andermans stijl maakt onzeker, het is de onzekerheid die wordt bevorderd door de aarzeling over de discipline van de grensoverschrijdende wetenschapper, de wetenschapper die bovendien net zo moeiteloos aan journalistiek lijkt te doen als aan oosterse vechtsport, net zo gemakkelijk lijkt te schrijven over popmuziek als over smaak, over de verhoudingen tussen talen als over de verzorgingsstaat, iemand die even gemakkelijk formules verzint als beeldspraak. Er is zo veel De Swaan dat wie hem prijst hem kennelijk ook altijd moet kortwieken. Zijn formules en beeldspraak zien er bovendien altijd een beetje koddig uit, alsof zij de lezer onder het mom van serene ordening een beetje voor de gek houden. Grappig en veel, daar worden mensen achterdochtig van.
Ik meen dat De Swaan over een duivels talent beschikt die achterdocht, die het genie nu eenmaal altijd oproept, haast ongemerkt op te vangen en weg te leiden, zoals een Poolse loodgieter afvalwater wegsluist. Hij doet dat op papier net zoals hij dat in de omgang doet. Denk maar aan de wijze waarop hij je stelselmatig tegemoet treedt, observeer, anders gezegd, zonder vooringenomenheid de wijze waarop het verschijnsel-De Swaan zich doorgaans presenteert, blijf, kortom, kijken.
Dat is veeleer als een verslaggever dan als een geleerde. Nooit zal hij je na begroeting overvallen met een anekdote of een bewering, een motivering van zijn aanwezigheid ter plekke of het verslag van zijn jongste bezigheden. Zijn essays verantwoorden zich net zomin. De Swaan begint daarentegen steevast met enkele vragen, nadat hij in de omgang vanzelfsprekend de vereiste beleefdsheidsformules heeft uitgesproken en op papier de situa¬tie die hem trof. Of je hem nu op een Nederlands perron of een Italiaans plein treft of op een Frans terras, De Swaan begint met vragen stellen. Hoffelijke vragen, vragen waaruit hoegenaamd geen vooringenomenheid of vooropgezet plan schijnt te spreken, de vragen van een naïeve bezoeker. Na een vraag of vijf overvalt de bevraagde het gevoel dat de vragensteller van ver gekomen is: hij lijkt er nauwelijks een hypothese over het voorwerp van zijn nieuwsgierigheid op na te houden. Zijn seigneuriale voorkomen – altijd een man in pak; ‘ik ben een pakkenman’, schreef hij over zichzelf – dreigt verscholen te raken achter zijn ogenschijnlijke jeugdige onbevangenheid.
Mooie eigenschappen voor een socioloog, aanbevelenswaardige aanpak voor een verslaggever; in veel van de sociaalwetenschappelijke methodes wordt de onderzoeker aanbevolen zo neutraal mogelijk het voorwerp van onderzoek tegemoet te treden, om daardoor ook ogenschijnlijk onbelangrijke details te kunnen opmerken. Vooringenomenheid, ook als die uit kennis van zaken bestaat, maakt immers blind en ongevoelig. De Swaan heeft dat advies danig ter harte genomen; tref je hem op een Amsterdamse gracht, dan krijg je bij zijn vragen vaak het gevoel dat hij zojuist van een reis naar Mars is teruggekeerd en dat hij daar vrij lang heeft verbleven. In een buitenland ziet hij er altijd uit alsof hij net van de trein komt, in zijn essays klinkt de frisse verrassing van iemand die lang, zéér lang is weggeweest.
Pas na een vraag of acht, een minuut of twintig – beleefdheidshalve heb ik het nooit precies gemeten –, draait die retorische strategie om, dat wil zeggen, als hij het zaakje vertrouwt en zijn gespreksgenoot doorlaat als interessant en competent. In zijn opstellen is dat op twee derde van de tekst. Dan maken de vragen ineens plaats voor een hypothese, soms zelfs een gedetailleerde theorie over het besproken onderwerp. Dat kan de actualiteit zijn of de plaats van samenkomst, het land waar je hem tegen het lijf loopt of de krant van zo-even. Ineens blijken al die op het eerste gezicht onbezonnen nieuwsgierige vragen de maskerade te zijn geweest van een theorie waarop hij liep te kauwen en die kennelijk naarstig getoetst moest worden. De Swaan weet op zijn minst zoveel van het onderwerp waarover hij zijn gesprekgenoot ondervroeg en hij heeft daarover allang een verrassende en slimme theo¬rie in gedachten.
En – en dat is de crux – die theorie heeft een sterk anekdotisch karakter, zij is eerder een vorm van hilariteit, van geamuseerd zelfvermaak, dan een dorre these. Vaak raakt zij aan het domein van de goede grap, dat wil zeggen, een verhaal met een pointe dat net iets meer zegt dan de spontane lach die op het vertellen ervan volgt suggereert. Een goede grap is de beste les: van de columns van De Swaan herinnert men zich geruime tijd de verrassende pointe, het inzicht dat daardoor werd bevorderd blijkt zich op de surf van die pointe moeiteloos in het brein van de lezer te hebben genesteld.
Dat heet stijl – en niets is in Nederland, in de literatuur zowel als in de wetenschap, zo verdacht als een fraaie stijl. Want, zo redeneert het poldervolk, stijl verbloemt de inhoud niet alleen, stijl zou best eens die inhoud kunnen wegmoffelen. Wie op zijn stijl let heeft misschien niet zoveel te zeggen. Een goedgeschreven column wordt er als een ‘cursiefje’ beschouwd, niet als een klein essay; het is een tussendoortje, geen gerecht.
Om die stijl te duiden heb ik een oxymoron nodig – en buitenlandse voorbeelden. Dat is allebei illustratief. Die stijl is namelijk persoonlijk en tegelijkertijd licht en ferm; en wie De Swaans werk wil plaatsen in een canon van essayerende sociologen of sociologische essayisten komt onvermijdelijk op uitheemse namen. Terwijl hij zijn eerste boek schreef naar aanleiding van een lange reis door de Verenigde Staten, enkele van zijn latere boeken en talrijke artikelen in het Engels schreef en ook overigens gemakkelijker met de Engelse cultuur van ‘amusant en interessant’ schrijven geassocieerd wordt en wil worden dan met enige andere, zijn de vergelijkende voorbeelden wonderlijk genoeg Duitse.
Dat oxymoron van ‘licht en ferm’ brengt mij op een belangrijk punt. Het is een punt dat zich het gemakkelijkst laat verduidelijken aan de hand van een beeld. En dat beeld dank ik aan Mai Spijkers, de uitgever van veruit de meeste boeken van De Swaan.
Toen Spijkers een kleine twintig jaar geleden weer eens voor zichzelf begon, bedacht hij onder meer dat het aardig zou zijn een Nederlands equivalent te gaan maken van de beroemde reeks bloemlezingen uit het werk van klassieke auteurs die de Amerikaanse uitgever Viking verzorgde, ‘de portables’. Hij zette daarom enkele armzalige sloebers aan het werk en na verloop van tijd begonnen er in Nederland ook ‘draagbaren’ te verschijnen. In het begrafeniswezen namen zij af, in de boekhandel toe: alleen dat al had de uitgenodigde auteurs argwanend moeten stemmen.
Sommige delen in die reeks kregen, door de letterlijke betekenis van het woord ‘draagbaar’, wonderlijke en mogelijk onbedoelde effecten op het gemoed van wie ze opnam. Zo verscheen er een Draagbare Wesseling, wat menigeen die de Leidse historicus persoonlijk kent, reeds bij aankondiging een protoherniatische zucht deed slaken. De draagbare Wesseling: je zag het met schrik helaas meteen voor je – en alleen ik weet waarom het juist de tengere Willem Otterspeer was die er geen been in zag dat deel samen te stellen: die tilt mij ook altijd even van de grond.
De draagbare De Swaan was echter een ander geval: er waren meteen twee aanzienlijke sociale wetenschappers van robuuste gestalte voor nodig om de frêle auteur en zijn werk te torsen, Johan Heilbron en Geert de Vries. Zij maakten een bloemlezing uit het werk van De Swaan en ordenden hun oogst onder de rubrieken ‘Oorlog en ander geweld’, ‘Verzorgingsstaat’, ‘Kunst en cultuur’, ‘Gevoelshuishouding’, ‘Identificatie en desidentificatie’ en ‘Mondialisering’.
Laat de titels van die rubrieken even op u inwerken – en stel vast dat daarmee vrijwel het gehele veld van de sociologie bestreken is, ja, dat de reikwijdte beangstigend over de grenzen van het vakgebied heen spoelt. Van ‘Oorlog en geweld’ tot en met ‘Mondialisering’, het lijkt de journalistiek wel. Dat is niet draagbaar meer, dat is onverdraaglijk. In hun inleiding leggen de beide samenstellers zich er bovendien op toe te verantwoorden wat zij allemaal níet hebben opgenomen; hele boeken en dus domeinen van De Swaans belangstelling zijn buiten beschouwing gelaten. De draagbare De Swaan verzet zich, kortom, er uit alle macht tegen opgetild te worden, onder de toga schuilt de zwarte band: wee degene die hem te na komt.
Ik meen dat die weerbarstigheid andermaal een stilistische aangelegenheid is, de uitzonderlijke verschijning van iemand die erin slaagt ingewikkelde en gecompliceerde kwesties licht, ondraaglijk licht, onder woorden te brengen. Het werk van De Swaan demonstreert iets waar wij hier niet vertrouwd mee zijn, namelijk de ambitie alles te weten en daar tegelijkertijd de lezers toch niet mee lastig te vallen. Zijn columns waren miniaturen van toegewijde observatie en onrustbarend denkwerk. Je merkt het wanneer je ze, zoals ik voor deze gelegenheid deed, terugleest, tien, twintig, soms dertig jaar na verschijnen. In de essays die De Swaan schreef, de kleine zowel als de grote, is de tijd waarin zij ontstonden neergeslagen. Ik zou ze een mentaliteitshistorische bron willen noemen. Lees je ze allemaal achter elkaar, dan zie je hoe Nederland de afgelopen decennia veranderde én hetzelfde bleef; wie goed had opgelet, kon zowel het multiculturele drama als de gevolgen van de mondialisering zien aankomen. De Swaan signaleerde en beschreef ze in hun staat van ontkieming. Maar hij beschreef ze als een belevenis, niet als een tragedie. Hij verzette zich niet, hij constateerde.
Als miniaturen uit verluchte handschriften: alles staat erop, zo klein als zij zijn – alles staat erin, ook als zij niet langer zijn dan de journalistieke maat van duizend woorden.
Ziedaar het doorslaggevende belang van de stijl: de houding van de auteur is van hetzelfde gewicht als zijn bewering. Dat mag je een methodologisch uitgangspunt noemen, maar met evenveel recht een literair.
Met wiens werk moet je dat vergelijken? Nou, niet met dat van enigerlei Nederlandse socioloog of romanschrijver – en zelfs niet met dat van veruit de meeste essayisten, die trage tobbers over taaie details, de vuurtorenwachters van een lege zee die men in commissies voor literaire prijzen en de redacties van talrijke literaire tijdschriften aantreft. Maar waar dan wel mee?
In Het lied van de kosmopoliet staat een stuk dat ‘Beethoven, connais pas’ heet en dat op 7 januari 1984 in de krant heeft gestaan. Daarin gaat De Swaan in op een culturele enquête die kennelijk juist tevoren in Frankrijk gehouden was. Aan jongelui was gevraagd wie zij meenden dat de componist van de ‘Mondscheinsonate’ was en, men voelt het aankomen, de meesten van die kinderen moesten het antwoord op die vraag schuldig blijven. Omdat De Swaan in die tijd veel in het werk van Pierre Bourdieu zat te lezen – het even later verschenen Kwaliteit is klasse legt daar rekenschap van af –, vraagt hij zich bedremmeld af of hij zelf het antwoord op die vraag wel meteen geweten zou hebben en vervolgens wat de onkunde van die jongelui betekent: weten zij nou minder of weten zij andere dingen, veel andere dingen, antwoorden op vragen waarop de sociologische enquêteurs het antwoord in de verste verte niet zouden kunnen geven?
Zijn conclusie is onthutsend inschikkelijk: die kinderen zijn niet dommer of onwetender, zij weten andere dingen – en juist in het verschil in voorkeur schuilt het belang van het bericht. Het gaat me er nu niet om die benadering en conclusie te betwisten of nog eens uit te leggen dat Bourdieu sedert De Swaan in Nederland over hem begon te schrijven in handen is gevallen van vervelende kletskousen die een sociale theorie zijn gaan gebruiken voor de legitimatie van hun asociale onderwijspolitiek. Het gaat mij erom dat het essay van De Swaan mij sterk deed denken aan een veel langer stuk dat ik ooit van Hans Magnus Enzensberger had gelezen, ‘Over de onwetendheid’. Daarin doet Enzensberger precies hetzelfde, minus de sociologische duiding: hij raakt in gesprek met een dameskapster en vergelijkt haar parate kennis met die van Philippus Melanchton, de grenzeloos geleerde reformator en humanist. De uitkomst van zijn vergelijking laat zich raden – en die van de mijne dus ook. Ik ben, kortom, iets op het spoor, waar het mij erom ging De Swaan in literaire zin een plaats te geven, dat wil zeggen, in de traditie van het onbekommerde, goedgeïnformeerde en goedgeschreven essay. Hij mag dan zijn halve leven in de redactie van De Gids hebben gezeten, De Swaan beperkt zich in zijn oriëntatie niet tot zijn directe Amsterdamse omgeving.
Stijl is een houding, ik zei het al. En een houding moet men aannemen, keer op keer – men dient haar zelfs te onderhouden, zoals een vechtsporter zijn conditie onderhoudt.
Het heeft iets eigenaardigs om het werk van De Swaan te vergelijken met dat van een Duitser. Weliswaar zijn De Swaans wereldbeeld en wetenschappelijke voorkeur gevormd door een Duitser, namelijk Norbert Elias. Maar die woonde in Engeland en het valt op dat De Swaan hem, als hij hem aanhaalt, afwisselend in het Engels en het Nederlands citeert, vrijwel nooit in het Duits. Het is, het zij terloops opgemerkt, de voorkeur voor een allesweter, een systeembouwer, iemand die de samenleving van heden en verleden wilde doorgronden als verwikkeld in een organische groei: de longue durée is in diens ogen zoveel belangwekkender dan het incident – en het incident zal, als het zich voordoet, deel uitmaken van een patroon. Zelf heb ik het vermaledijde beschavingsproces overigens veeleer als een tragische hunkering beschouwd dan als een onvertogen theorie. Het drukt als model het verlangen naar zijn eigen juistheid uit dan een weerlegbare hypothese. In dat opzicht is het een door en door romantische en dus Duitse theorie, met wortels die diep in het negentiende-eeuwse Duitse idealisme reiken. Daar kan men psychologische spitsvondigheden aan verbinden, maar die zijn ten slotte banaal.
De Swaan heeft veel gastcolleges gegeven in andere landen dan Nederland, veel vergaderd over de toekomst van zijn academische vak en de onderwerpen waar hij zich op toelegde, en hij heeft om de noord en om de zuid lezingen gegeven. Zie ik het goed, dan deed hij dat echter bij voorkeur in Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië en de Verenigde Staten. Men kan zich er iets bij voorstellen, met het oog op zijn geboortedatum en achtergrond.
Laat men het oog daar even op rusten, dan dringt zich een bedenkelijke behoefte op De Swaans werk juist in het verlengde daarvan te duiden: zou de belangstelling voor de zorg van de staat, voor de mondialisering van recht en cultuur, voor de veeltaligheid en de vruchten van een open samenleving en een kosmopolitisch leven daar wellicht iets mee te maken hebben? In een van zijn vroegste opstellen, ‘Het joodse sentimentalisme betrapt’ – nog geschreven vóór Propria Cures – heeft De Swaan al op voorhand afgerekend met die verleiding, de verleiding om een culturele verbondenheid met het geassimileerde jodendom als een zinvolle categorie te hanteren. Het is als besefte hij, nog voor hij goed en wel aan het werk was gegaan, wat zijn onderwerpen zouden zijn en hoe lichtvaardig daaraan door de beschouwers van vakgebieden en de bewakers van hun grenzen deterministische conclusies zouden worden toegekend.
Daar had hij natuurlijk groot gelijk in: een mens moet zich niet laten gijzelen door zijn afkomst. Tegelijkertijd weet ik, na herlezing van dat meer dan vijfendertig jaar oude stuk, één ding zeker: hij is daar nog lang niet mee klaar. Een psychotherapeutische training en veertig jaar ervaring én confrontatie met zijn eigen emotioneel-intellectuele afkomst zouden hem wel eens mogen verleiden daar specifieker over te worden dan hij indertijd met dat met bravoure verworpen ‘sentimentalisme’ was. Ergens in de aandrang systemen te verzinnen om de chaotische wereld te ordenen, formules om kennis en inzicht hanteerbaar te maken, huist de herinnering aan de fabriek van jutezakken van De Swaan-Bonnist. Ook kennis vereist immers een vorm, inzicht een verpakking. Ik meen bovendien dat vrijwel alle werk van De Swaan een morele dimensie kent, zo ingetogen als die is.
En dan ben ik bij de kern ervan aangekomen, de reden waarom hij vandaag een literaire prijs krijgt, een van de hoogste die de Nederlandse literatuur kent, de prijs voor uitmuntendheid in de essayistiek. Hij krijgt die immers niet voor zijn vermogen lepe termen te munten.
Weer moet ik bij een Duitser te rade gaan om daar iets over te zeggen, en wel bij Wolf Lepenies – een zeer goed schrijvende, uiterst veelzijdige socioloog, wiens werk even gemakkelijk tot de literatuur als tot de sociale wetenschap als, ten slotte, de journalistiek gerekend wordt: de overeenkomst is niet toevallig, mijn kleine canon krijgt gestalte. In zijn opstel ‘Es gibt bereits genügend Bücher’ haalt Lepenies een middeleeuws academisch spelletje aan dat ‘Ludus non dicendi’ heet. Dat spelletje had als bedoeling om scherpzinnige studenten uit te nodigen dingen te verzinnen die je niet zeggen kunt, beginzinnen van lezingen, bijvoorbeeld, of eigenschappen van schrijvers. Wie de moeite nam om goed naar mijn beginzinnen van vandaag te luisteren, begrijpt nu dat ik er mijn voordeel mee heb gedaan: men begint een feestrede immers niet met het uitfoeteren van de bezorgers van eerder eerbetoon aan de laureaat bewezen, noch rept men daarin van diens necrologie.
Het spel van wat je niet zegt, omdat je het niet kunt zeggen of niet mag zeggen: zodra het gespeeld wordt is de paradox daar, want wordt het gespeeld, dan wordt het gezegd en is het onzegbare onder woorden gebracht. Ik kan me niet veel aantrekkelijkere omschrijvingen van de essayistiek, van welke lengte of strekking dan ook, voorstellen – en evenmin veel kernachtiger duidingen van wat De Swaan in zijn essayistische werk nastreeft. Dat spelelement verklaart ook de immer aanwezige verdubbeling in zijn werk, de waarnemer verbindt zich met de waarneming, de zeggingskracht huist in het persoonlijke van stijl en inhoud. Ik denk dat je bij een literaire quiz een alinea, ja, een zin van De Swaan ogenblikkelijk herkent.
Want de stijl is de man, en die stijl is een houding – of ten minste het onvermoeibare zoeken daarnaar. Een talent om op te merken, een talent om onder woorden te brengen, de overtuiging dat het aansnijden van een probleem al de eerste stap is naar het oplossen daarvan, naar het beheersbaar maken, een talent om te amuseren. Opschrijven is inpakken, het onderwerp en de lezer beide.
Het onophoudelijk werken aan de formulering gaat bij De Swaan terug op de kennelijke overtuiging dat het instrumentarium van kijken en berichten over het bekekene een voortdurende staat van onderhoud vergt. Dat is een filosofische overtuiging of instelling. In die houding komen scepsis over de beschikbare middelen, monterheid over ons vermogen die te verbeteren en ambitie iets aan de weet te komen samen.
Met de toekenning van de P.C. Hooft-prijs aan Abram de Swaan is er daarom een al tientallen jaren slepend probleem van boekhandelaren, bibliothecarissen en lezers opgelost, dat van de rubricering van zijn werk. Ik weet secuur hoe groot dat probleem is, want omdat ik niet alle boeken van De Swaan bij de hand had en de Biblioteca Vaticana evenmin soelaas bood, heb ik een lange tocht langs antiquariaten en antiquarische websites moeten maken om mijn verzameling te completeren. Die voerde mij van ‘Americana’ en ‘sociologie’ naar ‘politiek’ en ‘gezondheidszorg’, van ‘journalistiek’ en ‘geschiedenis’ naar ‘literatuur’ en ten slotte zelfs ‘overige’. Het is de straf die de auteur opliep voor het over de grenzen van zijn vakgebied heen kijken, de prijs die hij vandaag krijgt is daar de gratie op: hij mag naar de kast ‘essayistiek’ – en dat is in Nederland maar een heel klein kastje.
Daar staan trouwens overwegend gebundelde colums in.
Michaël Zeeman