Het leven ís verwarrend, de ziel kán koud worden. Dus lees de columns van Gerrit Krol

In het archief van het Literatuurmuseum liggen Gerrit Krols columns uit de VPRO-Gids over ‘communicatie’ en ‘radio en TV in het bijzonder’. Philip Huff omschrijft hoe Krol wekelijks met een stok in de ziel van de lezer roerde.​

 

Poëzie als programmeertaal: Krol als computer-programmeur

Lees meer

De eerste keer dat ik iets las van Gerrit Krol, was in een gedichtenbundel van Rutger Kopland, Een lege plek om te blijven (1975). Ik moet een jaar of veertien, vijftien zijn geweest en had in de boekenkast van de moeder van mijn beste vriendin enkele van zijn bundels ontdekt. Een lege plek om te blijven is een paradoxale titel, zoals het werk van Kopland vaker schijnbare tegenstrijdigheden bevat, spanning oproept zonder die op te lossen, afgetekend onbepaald blijft. Het motto van Krol, op de linkerzijde van de eerste pagina, daarentegen, was heel helder: ‘Als je niet elke dag met een stok in je ziel roert, dan vries je dicht.’ 

 

Groter, vond ik na lezing van de bundel, kon het contrast tussen Krols klare woorden en de zoekende, licht-melancholische gedichten niet zijn – tegelijkertijd was de insteek duidelijk: elk gedicht was een uitnodiging om te blijven denken, voelen. 

 

Ik heb dat motto altijd zo gelezen: dat poëzie, kunst, die stok was om mee te roeren, kunst tégen de stilstand en verharding. 

 

Romans, essays, columns, brieven en gedichten: het zijn allemaal manieren om het leven in letters te laten lopen. De gedachten, gevoelens van het individuele bewustzijn te laten vloeien. 

En het leven ís verwarrend, de ziel kán koud worden. 

 

De VPRO vroeg Gerrit Krol, schrijver van het gevierde Het gemillimeterde hoofd, begin 1976 voor een wekelijkse rubriek in de televisiegids, een column op ‘de twee’ over ‘communicatie’ en ‘radio en TV in het bijzonder’. Krol was begin veertig, had wiskunde gestudeerd en werkte als systeemontwerper bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij en Shell. Hij hield de column bijna twee jaar vol, schreef dus bijna honderd stukjes. Krols stijl is beknopt, niet mystiek of metafysisch, maar concreet, nauwkeurig, ondubbelzinnig. Hij probeert in zijn columns de merkwaardige dualiteiten van het leven te verzoenen, zoals – in zijn woorden (27 november 1976, #49) – twee rechterhanden ook in elkaar passen. De poëzie van Krols columns zit in de verwondering, de frisse blik waarmee hij de dagelijkse dingen bekijkt. Of, zoals het juryrapport van de Constantijn Huygens-prijs 1986 het verwoordde: omdat denken en doen en denken en emotie in zijn werk samengaan, is Krol ‘altijd verteller; wat iemand denkt, krijgt bij hem een plaats in alledaagse omgevingen’. 

 

 

Column Gerrit Krol, 27 november 1976. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

In de VPRO-gids van 19 juni 1976 (#25), bijvoorbeeld, schrijft Krol over ‘de behoefte om te schreeuwen en gek te doen. Op een feest, want daar zijn feesten voor. Maar niet altijd is er een feest in de buurt.’ Thuis is volgens Krol evenmin een optie, voor je het weet denken de buren dat je ruzie hebt. De schrijver vertelt over een oudejaarsavond, toen hij in een verlaten stad met een vriend in portieken ging schreeuwen, en geeft nog enkele mogelijkheden, waaronder het bos. Maar ‘de modernste manier om te schreeuwen is in je auto, als je in drie, vier rijen naar je werk rijdt. Keurige das voor, een gehoorzaam hoofd dat zich te barsten schreeuwt en niemand die het hoort.’ 

 

Treffend én beknopt, inderdaad. 

 

Krol kan ook geestig zijn. In het najaar van 1976 schrijft hij over de vraag waarom vrouwen overal ter wereld hun hand voor hun mond brengen als ze lachen, een uiteenzetting over de symmetrie van handelingen die eindigt met een beschouwing op de grootte van de verlangens én het geslachtsorgaan van de man: ‘Heel eenvoudig: mannen willen altijd alles het grootst hebben. Dat verklaart dat ze, daaraan gemeten, in een hiërarchie tot elkaar staan (rangorde). Dat verklaart de competitie onder mannen als zij met hun geslachtsorgaan voor de dag komen. […] Voor vrouwen is deze drang tot onderscheiding vreemd en daardoor nogal vermakelijk. Maar het lachen erover hebben ze wel afgeleerd.’ Of, impliceert hij dus, ze verschuilen het achter hun hand. 

 

 

Column Gerrit Krol, 28 augustus 1976. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

In Krols kleinkunst van de column is er ook ruimte voor verdriet. Het verdriet van zinloze gedachten bijvoorbeeld, die volgens hem wellicht beter negatieve herinneringen genoemd kunnen worden. In februari 1977 (#6) schrijft de geboren Groninger over de herinnering aan de moeder van een vriendje van vroeger: ‘Gebruik je tanden niet als hefboom, Nico!’ Ontelbaar veel appels heeft Krol in zijn leven zo gegeten, door zijn tanden er gewoon in te zetten, tot groot genoegen, én ter voeding van zijn lichaam en toch, elke keer weer, dat steentje in zijn schoen: ‘Niet zo! Niet zo!’ Krol troost zichzelf – en de lezer – met de observatie dat ‘de hardnekkigheid waarmee je je niets herinnert niet noodzakelijk een maat is voor het vitale belang ervan. Wat, in dat opzicht, van veel meer belang is geweest, voor mij, zijn al die appels die ik heb gegeten in mijn leven.’ 

 

En eind september van dat jaar (#39) schrijft Krol: ‘Waar ik niet best tegen kan is dat, als ik alleen ben, er iemand in de buurt is die ook alleen is. Je loopt in het bos, op een dinsdagmiddag, over de herfstige hei, in je eentje, totdat je ontdekt dat er een honderd meter van je vandaan ook iemand loopt. Komt ie je tegemoet, dan kun je nog volstaan met een groet en hem voorbijgaan, maar is hij bezig ongeveer dezelfde kant op te gaan, dan voel je… of liever: dan voel ik me acuut ontregeld, zoek ik een andere weg, desnoods terug, of ik ga op mijn hurken een tijdlang nauwkeurig een of andere meeldraad bestuderen tot de ander uit mijn gezichtsveld is verdwenen.’ 

 

Soms is herkenning van je eigen makken in het werk van anderen het roeren dat het dichtvriezen tegenhoudt. Je bent niet de enige. 

 

 

Column Gerrit Krol, 19 juni 1976 en 5 februari en 24 september 1977. Collectie: Literatuurmuseum

 

In zijn laatste column, verschenen in de gids van rond de jaarwisseling 1977-1978 (#53), schrijft Krol dat hij niet het vermogen heeft ‘iets dat al bekend is, voor anderen nog ’s over te schrijven. Veel liever beschrijf ik iets dat bekend is zodanig dat het lijkt alsof ik het zelf ontdekt heb – en dat is meestal ook zo, want mijn kennis is beperkt.’ Elke dag met de stok van de verwondering in je ziel roeren, dus. 

 

Overigens kan het motto van Krol (‘Om het wak open te houden. Als je niet elke dag met een stok in je ziel roert, dan vries je dicht’, afkomstig uit In dienst van de ‘Koninklijke’), heel goed geïnspireerd zijn op een zinsnede van Franz Kafka uit een brief aan Oskar Pollak, waarin de schrijver stelt dat ‘een boek een ijsbijl [moet] zijn voor de bevroren zee in ons’,  of op Martinus Nijhoffs met de hand tussen de lissen een wak in het kroos maken (‘Het kind en ik’). Krol zei daarover later: ‘Als je overledenen citeert, doe je niet anders dan hen alsnog aan het woord te laten.’  

 

Ik zou willen zeggen: als ik zelf een paar dagen niet heb gelezen, voel ik me een paar graden kouder. Alleen al daarom is het goed hedendaagse en historische columnisten aan het woord te laten en te lezen. 

 

 

Column Gerrit Krol, 31 december 1977. Collectie: Literatuurmuseum