Voor Rascha Peper betekende schrijven onderzoeken

Onderzoek doen voor een roman is tegenwoordig een stuk makkelijker dankzij internet. Anne van den Dool bekijkt in het archief het onderzoeksdossier van Rascha Peper, en wordt zich bewust van de capriolen die Peper moest uithalen om bepaalde informatie te vinden.

 

‘Wie wil schrijven, bereide zich voor’ is het thema van een zesdelige interviewserie met auteurs over hun zoektocht naar een onderwerp. Het interview met Rascha Peper (1949-2013) wordt op 14 juli 2006 in NRC Handelsblad gepubliceerd. Peper werkt dan aan een nog titelloos boek, Vingers van marsepein zo blijkt later, waarin ze verhaalt over het leven van de achttiende-eeuwse anatoom, preparateur en verzamelaar Frederik Ruysch.

 

Ze verdiepte zich in Ruysch’ leven en werk. Ze reisde af naar Sint-Petersburg om zijn uitgebreide collectie in het echt te zien. In die collectie, die in 1716 door tsaar Peter de Grote naar Rusland gehaald werd, kon men de vreemdste voorwerpen en ook de resten van mensen aantreffen, waaronder gebalsemde kinderlichamen. 

 

Niet iedere schrijver voert zulk gedegen onderzoek uit. Wanneer ik voor mijzelf spreek, gebiedt de eerlijkheid me te zeggen dat ik onderwerpen waarvoor ik te diep in de wetenschappelijke literatuur moest duiken tot nu toe juist gemeden heb. Niet omdat ik vies ben van onderzoek – integendeel –, maar omdat ik doodsbang ben om fouten te maken. Wie een verhaal situeert in de werkelijkheid, of dat nu het heden of het verleden is, loopt het risico op de vingers te worden getikt.

 

Foto: Steye Raviez, 1999. Collectie Literatuurmuseum

 

Ook Peper lijkt enigszins last te hebben van die onzekerheid. Daarom is het historische personage dat ze in haar romans onder de loep neemt zelden de hoofdpersoon van het verhaal. In Vingers van marsepein is het Ruysch’ tienjarige nichtje Bregje, die na de dood van haar ouders wordt opgenomen in het huishouden van haar oom. ‘Als ik Ruysch als hoofdpersoon had genomen, had ik vastgezeten aan feiten die me niet welgevallig zijn,’ legt Peper aan interviewer Martijn Meijer uit. Bovendien geeft het gekozen perspectief haar de kans om de snuisterijen uit de collectie van Ruysch door kinderlijke ogen te laten bekijken: zo gewoon als de geprepareerde babylijfjes inmiddels voor Ruysch zelf waren, zo bijzonder – en ook angstaanjagend – waren ze voor haar. 

 

Onderzoek doen voor een roman of dichtbundel is zelden helemaal te vermijden. Ik denk aan een scène waarin ik het exterieur van de Sagrada Família zo accuraat mogelijk wilde beschrijven: daarvoor kon ik deels uit mijn eigen herinneringen putten, maar nam ik net zo goed mijn toevlucht tot secundaire literatuur. Op dat moment bekroop mij een vervelend gevoel van overschrijverij, bang als ik was dat ik te veel op mijn bron begon te leunen. In fictie hanteren we niet vaak de voetnoten die daar in de wetenschap beschikbaar voor zijn: ze kunnen de lezer uit de wereld trekken die je als schrijver zo zorgvuldig hebt geschapen. 

 

Is het verkeerd wanneer een schrijver in fictie de werkelijkheid anders beschrijft dan die is? Ik denk aan een gesprek dat ik onlangs voerde met de Spaanse vertaler van Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeijffer. Die roman werd op zo’n grote schaal naar andere talen omgezet dat het Letterenfonds had besloten de vertalers uit te nodigen om gezamenlijk aan hun vertalingen te werken. Wat bleek: samen kwamen ze zaken op het spoor die in de roman anders worden beschreven dan ze in werkelijkheid zijn. De compositie van een schilderij dat in de roman met naam en toenaam wordt genoemd, wordt bijvoorbeeld net niet helemaal correct beschreven. Ik begreep dat Pfeijffer liever niet met zulke pentimenti wilde worden geconfronteerd. 

 

Is het verkeerd wanneer een schrijver in fictie de werkelijkheid anders beschrijft dan die is?

 

Het lijkt me ook vreselijk confronterend, zoveel kritische ogen die tegelijkertijd naar je werk kijken – weinig lezers zijn secuurder dan vertalers. Toch is er formeel gezien weinig waarop je kunt worden aangevallen: de wereld die je beschrijft is, hoezeer die ook op de werkelijkheid mag lijken, nog steeds een fictieve. 

 

Zo denkt Peper er ook over: wanneer zij ontdekt dat de collectie van Ruysch’ verzamelconcurrent Albertus Seba vele malen spectaculairdere vondsten bevat, deinst ze er niet voor terug sommige van die voorwerpen bij Ruysch onder te brengen. ‘Het is een roman,’ licht ze zonder blikken of blozen toe. ‘Ik heb geen enkele wetenschappelijke pretentie.’ 

 

Toch vraag ik me af of de dunne scheidslijn tussen werkelijkheid en fictie haar echt geen hoofdbrekens heeft gekost. Dat blijkt ook wel uit het feit dat Peper het zichzelf niet toestond om een extra verdieping op Ruysch’ woning aan de Amsterdamse Bloemgracht te verzinnen, terwijl ze haar personage wel meer leefruimte had willen geven. Ze wist wel dat niemand het haar kwalijk zou nemen, maar toch ging dat haar te ver.  

 

Vingers van marsepein is niet Pepers enige roman die zo’n sterke band heeft met de historische werkelijkheid. Ook voor haar andere romans, zoals Dooi en Russisch blauw, deed ze uitgebreid onderzoek, zo blijkt uit haar aantekeningen in het archief van het Literatuurmuseum. Russisch blauw verhaalt over een jonge historicus die gefascineerd raakt door de Romanovs, de laatste tsarenfamilie van Rusland. Het onderzoek krijgt de man zo in zijn macht dat hij besluit zijn huis te ontdoen van alle boeken die hij over het onderwerp heeft. Zou dat een spiegeling zijn van de schrijfster Peper, die soms wellicht ook verdronk in haar onderwerpen? Je ontkomt bijna niet aan die gedachte wanneer je haar aantekeningenboekje leest. Ze verwijst naar allerlei teksten die ze voor Russisch blauw moet hebben doorgeploegd. Ook zijn in haar archief vele krantenknipsels te vinden, allemaal over verwikkelingen binnen de Russische tsarenfamilie, en dan met name over de mysteries rondom Romanov-dochter Anastasia, over wie het hoofdpersonage interessante ontdekkingen doet. 

 

Pepers aantekeningen voor Russisch blauw. Collectie Literatuurmuseum

 

Voor Dooi verdiepte Peper zich niet in Rusland, maar juist in de natuur. Deze roman gaat over een 58-jarige vertaler die wekenlang met zijn woonschip vastgevroren zit in het IJsselmeer, waardoor de somberheid toeslaat. Hij werkt aan een boek over vissen, en Peper zou Peper niet zijn als ze zich voor de geloofwaardigheid van dit personage niet grondig in de onderwaterwereld verdiepte. In haar archief zijn allerlei aantekeningen te vinden over vissen, van zeenaalden tot stekelharingen, van vlagzalmen tot karperachtigen. Het moet een inspirerende wereld voor haar geweest zijn, ze geeft zowel de Nederlandse als de Latijnse namen. De krantenartikelen zijn soms een-op-een met het verhaal te verbinden, zoals de stukken over Nova Zembla, andere keren betreffen ze details als de verwijding van een pupil. 

 

Wie al dit archiefmateriaal bekijkt, wordt zich bewust van de capriolen die Peper moest uithalen om bepaalde informatie boven tafel te krijgen. Dat contrasteert scherp met het grote gemak waarmee je vandaag de dag – ook als schrijver – dankzij de komst van het wereldwijde web soortgelijk vooronderzoek kunt doen. Het verklaart misschien ook waarom Peper alleen terugschrok voor het verdraaien van controleerbare feiten: voor al het andere moest men – in tegenstelling tot vandaag de dag – de moeite nemen om een boek over het desbetreffende onderwerp te pakken te krijgen of zelf naar Sint-Petersburg op reis te gaan. Geen fervente googelaars die je kunnen wijzen op je fouten, dat maakt het vrije schrijven vast makkelijker.