Willem Levinus Penning: een dichter tussen wal en schip

Willem Levinus Penning overleed op schrikkeldag 1924. Dit jaar is dus zijn honderdste sterfjaar, maar pas zijn vijfentwintigste sterfdág. Hij was te jong voor de dichters uit de romantiek en te oud voor de Tachtigers. Toch ontving hij verschillende blijken van waardering voor zijn werk. 

 

Eén gedicht van W.L. Penning Jr. nam Gerrit Komrij in 1979 op in zijn fameuze bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Eén. Het is niet veel, maar hij bevindt zich in het goede gezelschap van Bertus Aafjes, Rosalie Loveling en Simon Vinkenoog (om er slechts een paar te noemen), die het ook elk met één gedicht moeten stellen.

 

Het is kenmerkend voor de positie van Penning: geboren in 1840 zat hij als het ware tussen twee dichtersgeneraties in. Te jong voor de dichters uit de romantiek als E.J. Potgieter en Adriaan van der Hoop jr., te oud voor de Tachtigers als Willem Kloos en Albert Verwey. Kloos liet geen spaan heel van Pennings in 1882 onder het pseudoniem M. Coens verschenen tweede bundel gedichten Tienden van den oogst, maar was vier jaar later in De Nieuwe Gids een heel stuk minder negatief over het bundeltje Schakeering (1886) dat proza en poëzie bevat. Met Verwey ontstond later zelfs vriendschap.

 

Een getekend portret van Penning, door Marie Hoogendijk

 

Pennings eerste bundel, Gedichten (als M. Coens, 1876), werd op zijn eigen kosten uitgegeven door De Graaff in Haarlem. Hij stuurde hem aan vrienden, schrijvers die hij bewonderde, en recensenten, met het verzoek er geen aandacht aan te besteden. Dat vormde voor Busken Huet geen beletsel het wel te doen. In een uitgebreide bespreking uit 1877 met de titel ‘Laatste Nederlandsche gedichten’, in 1882 opgenomen in het zevende deel van zijn Litterarische fantasien en kritieken, besprak hij vier recent verschenen dichtbundels en een jaarboekje voor rederijkers. Hoewel Huet enkele verzen uit Coens’ debuutbundel zeker niet onverdienstelijk vond, mopperde hij toch vooral over het feit dat deze vergezeld ging van een gedrukte brief waarin gevraagd werd de bundel niet te bespreken. Hij veronderstelde dat de dichter ‘woonachtig [was] te Rotterdam of te Dordrecht […] en opgeleid voor den handel’.

 

 Als een gedicht af was, dicteerde hij het aan zijn vrouw

 

Huet zat er niet helemaal naast. Willem Levinus Penning kwam uit een van oorsprong niet onaanzienlijke familie die door omstandigheden maatschappelijk gedaald en verarmd was. Zijn vader, met wie hij zijn voornamen deelde, werkte op de gemeentesecretarie van Schiedam, in welke plaats Penning junior werd geboren. Hij was het vijfde van zes kinderen. Twee ervan stierven al op zeer jonge leeftijd, zijn oudste broer verloor als militair in Oost-Indische dienst, 29 jaar oud, het leven, en een vijf jaar oudere broer overleed toen hij nog maar net 48 was. Alleen zijn enkele jaren oudere zuster Petronella mocht een hoge leeftijd bereiken. Willem Levinus moest, amper dertien jaar, aan het werk, eerst op een notariskantoor en daarna als boekhouder bij verschillende firma’s.

 

In december 1879 trad Penning in het huwelijk met een achternicht. Hij was 39, zij een jaar jonger. Vier maanden later kwam hun enige kind dood ter wereld. Begin jaren tachtig begon hij steeds meer last van zijn ogen te krijgen. Als gevolg daarvan moest hij in 1883 zijn werk op kantoor neerleggen. Daardoor had hij geen geregeld inkomen meer en leidde hij een karig bestaan, financieel gesteund door familie en vrienden. Uiteindelijk werd hij volslagen blind, maar hij bleef in zijn hoofd poëzie schrijven. Als een gedicht af was, dicteerde hij het aan zijn vrouw. Dat geldt niet voor het ‘Knie-rijm aan Piet Paaltjens’ dat hij, gezien de vele doorhalingen, improviserenderwijs moet hebben opgezegd. François HaverSchmidt, die zich achter deze naam verborg, was van 1864 tot zijn dood in 1894 predikant in Schiedam. Het is heel goed mogelijk dat Penning bij hem kerkte, of hem persoonlijk ontmoet heeft.

 

In 1898 kwam Benjamin’s vertellingen uit, de eerste bundel onder Pennings eigen naam. Verwey was bij het gereedmaken van de kopij zijn steun en toeverlaat. Niet alleen leverde hij commentaar bij de gedichten, ook deed hij de correctie van de drukproeven. De bundel bevat verhalende poëzie met een autobiografisch karakter. Hij vormt een eenheid met de twaalf jaar later verschenen bundel Tom’s dagboek. Intussen ging ook de gezondheid van Pennings vrouw hard achteruit. Omdat hij zelf gehandicapt was, kon hij niet goed voor haar zorgen. Nadat zijn zus Petronella in 1899 weduwe was geworden, woonde het echtpaar Penning bij haar en haar twee volwassen dochters in Den Haag. Begin 1906 was de financiële nood zo hoog gestegen dat Penning Verwey in een brief van 23 februari met bezwaard gemoed vraagt: ‘Kunt gij mij een weg aanwijzen waarlangs ik kan komen tot een klein of groot gedeelte van die som [vijfhonderd gulden in een jaar – DW]?’ Tot overmaat van ramp overlijdt zijn vrouw in november van dat jaar op 65-jarige leeftijd.

 

Bij zijn zeventigste verjaardag werd Penning gehuldigd. Om iedereen te bedanken die aan deze festiviteit had bijgedragen, liet hij kaartjes drukken. Op het exemplaar dat hij aan de jonge onderwijzeres Nan Ranneft stuurde, liet hij zijn zus of een van zijn nichtjes een persoonlijke groet schrijven. Hij ondertekende die wel eigenhandig, zoals hij dat met al zijn brieven deed. In 1911 kreeg hij de Nieuwe Gids-prijs voor poëzie, dat was in een tijd dat er nog maar een handjevol literaire prijzen bestond een belangrijk blijk van waardering voor zijn werk.

 

‘VERWEY! Aartskwelgeest noeme ik vaak

  Den drang al-door naar ’t Lied’

 

Op zaterdag 15 mei 1915 werd Verwey vijftig jaar. Penning was niet in de gelegenheid persoonlijk bij de viering van de verjaardag in Noordwijk aanwezig te zijn, maar schreef een gedicht van maar liefst twintig strofen, met de titel ‘Gedroomd bezoek aan Dr. Albert Verwey, den vijftiger vandaag’ dat die dag werd gepubliceerd in de ochtendeditie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Niet zonder zelfspot luidt de slotstrofe van zijn ‘Lied’:

 

  VERWEY! Aartskwelgeest noeme ik vaak

  Den drang al-door naar ’t Lied,

  Op dag als déze geef ik mij –

  En, hoe bejaard mijn Muze ook zij,

  – Gij, Jubilaris valt mij bij –

  Kortademig werd zij niet….

 

Om de viering van Pennings tachtigste verjaardag op 10 november 1920 luister bij te zetten, werd een comité opgericht dat tot doel had geld bijeen te brengen om een van de liefste wensen van de dichter te vervullen: een uitgave van zijn verspreide verzen van de laatste veertien jaar. In een brochure werd om een bijdrage gevraagd. Erevoorzitter was J.Th. de Visser, minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, voorzitter P.C. Boutens, secretaris J. Greshoff en penningmeester Jan van Krimpen. Talloze schrijvers en dichters, jong en oud, waren lid, maar ook de burgemeester van zijn geboorteplaats Schiedam, en die van Rijswijk, waar Penning op dat moment woonde. Maar vreemd genoeg ontbreekt de naam van Verwey. Het comité slaagde in zijn opzet, want in 1921 verscheen de bundel Levensavond, bezorgd door Verwey en Van Krimpen.

 

In augustus 1922 verhuisde Penning van Rijswijk naar Den Haag. Daar overleed hij op schrikkeldag 1924. Dit jaar is dus zijn honderdste sterfjaar, maar pas zijn vijfentwintigste sterfdag. Hij werd op 3 maart in alle eenvoud begraven op Nieuw Eykenduinen, Hein Boeken droeg aan het graf een gedicht voor. Wie het nu zou willen bezoeken, komt van een koude kermis thuis: het is in 1944 geruimd.

 

Het huis waar Penning op 29 februari 1924 overleed in Den Haag. Foto: Sterre Janzing-Welsink