In de schoolkrant sleep Boudewijn Büch alvast zijn pen

Voordat Boudewijn Büch een bekende schrijver was, maakte hij zijn debuut als auteur en redacteur in de Vonk, de schoolkrant van het Bonaventura College te Leiden. Anne Louïse van den Dool ging naar dezelfde middelbare school en schreef ook voor de krant. Ze dook in zijn bijdragen en ontwaarde daar de eerste tekenen van zijn romantische schrijverschap.

 

Mijn eerste redactievergadering van de schoolkrant viel nauwelijks een succes te noemen. Mijn lerares Nederlands had mij, letterlievende tweedeklasser, sterk aangeraden eens een kijkje te nemen bij het blad, ook al werd het vooral door bovenbouwers gerund.

 

De vergadering vond plaats op de mij tot dat moment onbekende zolder van het schoolgebouw, boven het muzieklokaal, die alleen via een smalle wenteltrap te bereiken viel. Toen ik mijn hoofd door het trapgat stak, zag ik daar inderdaad enkel lichamen die minstens twee keer zo lang leken als het mijne. Een slungelige jongen kwam omhoog uit een stoffige stoel en stak me een hand toe. Hij stelde zich voor als de hoofdredacteur en wees kort de andere redactieleden aan, van wie ik in al mijn zenuwen geen enkele naam onthield. 

 

In de vergadering die volgde, werd gereflecteerd op het afgelopen nummer en kwamen allerlei artikelideeën voor de volgende editie voorbij. Ik besloot als nieuwkomer in principe mijn mond te houden, bang als ik was iets doms te zeggen. Bovendien leek de redactie nagenoeg vergeten dat ik er ook was: de leden verwezen continu naar eerder gemaakte afspraken en ingeleverde stukken die ik niet kende. Mijn gedachten dwaalden steeds verder af – naar de mogelijke inhoud van de dozen waardoor we omringd waren, het vreemd hoge uitzicht door de kleine ramen – en ik begon me stilletjes af te vragen wat ik hier deed.

 

Toen de bijeenkomst op zijn einde liep, schoot ik snel langs de wenteltrap weer naar beneden. Terwijl ik naar huis fietste, bekroop me meer en meer het gevoel dat ik me belachelijk had gemaakt. Wanneer ik een van de redactieleden op de gang tegenkwam, besloot ik, zou ik mijn blik omlaag richten. 

 

‘Een sensatie voor de heele schoolperswereld’

 

Gelukkig kreeg ik een tweede kans. Vrij snel na mijn aanschuiven bij de redactievergadering stierf de schoolkrant een stille dood: met het vertrek van de vijfde- en zesdeklassers uit de redactie richting hogeschool en universiteit was de drijvende kracht achter het blad verdwenen. Daarom besloten twee van mijn beste vriendinnen de krant nieuw leven in te blazen, inclusief een nieuwe naam (Di Fidanza, de echte naam van de Italiaanse theoloog en filosoof naar wie de Bonaventura-scholengemeenschap vernoemd was), opgefriste vormgeving en dikker, glanzend papier. Voor ik het wist, zat ik op zondagmiddagen op mijn kamer mijn eigen artikelen digitaal in elkaar te knutselen, die vooral de modetrends van het moment als onderwerp hadden – een thema waarvan ik volgens mij niet bepaald verstand had, maar waarover ik maar al te graag informatie bij elkaar googelde. 

 

Ik besefte toen, als middelbare scholier, nog niet welke betekenis de schoolkrant in een schrijversleven kan hebben. Het is een van de eerste podia waarop je een plek krijgt, een eerste blootstelling van jouw werk aan het publiek, de eerste ervaring van reacties op je teksten. Achteraf gezien vind ik het behoorlijk bewonderenswaardig dat mijn medeleerlingen en ik die stap zonder al te veel terughoudendheid leken te zetten: juist in de meest kwetsbare periode van ons leven, de puberteit, traden we naar buiten met onze eigen creaties. 

 

Dat ook andere schrijvers zich al jong aangetrokken voelden tot deze publicatiemogelijkheid, blijkt wel uit de uitgebreide verzameling die het Literatuurmuseum op dit gebied in bezit heeft. Zo schreef Willem Frederik Hermans in de jaren dertig van de vorige eeuw uitgebreide stukken in Suum Cuique, de schoolkrant van het Barlaeus Gymnasium in Amsterdam, waarvan hij op een gegeven moment zelfs hoofdredacteur werd. Renate Dorrestein publiceerde in de schoolkrant van het Keizer Karel College in Amstelveen, waar zij in 1972 haar gymnasiumdiploma haalde, onder meer een strip getiteld De avonturen van Pinkie en Ponkie (voor onze 7-jarigen), waarin twee figuurtjes een ruimtereis maken. Kees van Kooten was op zijn beurt fervent schrijver voor de schoolkrant van het Dalton Lyceum in Den Haag. 

 

Het meest uitgebreid is het archief met bijdragen van Boudewijn Büch die in de jaren zestig verschenen in de Vonk, de naam die de schoolkrant van het Bonaventura College destijds droeg. Büch drukte als hoofdredacteur zijn stempel op de toekomst van het blad: hij liet het professioneel drukken, in kleur, op een formaat dat dat van een echte krant naderde en koos voor goed papier. Die ‘radicale vernieuwing’ werd zelfs door de lokale media opgepikt: de Leidse Courant van 30 oktober 1965 noemde het ‘een sensatie voor de heele (sic) schoolperswereld’. Nooit zou de schoolkrant van het Bonaventura College zo lang – twaalf jaar – dezelfde titel dragen: namen als Phoenix, Brandnetel en Zet ’m op werden al na één tot enkele jaren naar de prullenbak verwezen. De naam de Vonk verwees overigens naar de Volkskrant; ook het lettertype van het logo kwam overeen.

 

In deze krant maakte Büch zijn debuut als schrijver: in het voorjaar van 1965 verschenen hier al ‘Wandeling langs het strand’ en een ander, tweeregelig titelloos gedicht. Zijn bijdragen ondertekende hij met Boudy, vaak aangevuld met Büch, al voorzien van het trema op de u in zijn achternaam dat hij de rest van zijn carrière zou blijven toevoegen. De teksten zijn sterk melancholisch van toon, ongetwijfeld beïnvloed door Peter van Zonneveld, die ook een plek had in de redactie. De latere letterkundige liet hem kennismaken met romantische dichters als Bilderdijk en Goethe, tot wie Büch zich duidelijk aangetrokken voelde. 

 

Het resulteert in regels als

 

Langzaam liep ik langs de woeste baren

slechts in ’t westen kon ik de zon ontwaren.

Peinzend, denkend, tergend, veinzend lang,

schijnlijk voor mij zelf ’t meeste bang.

 

De teksten getuigen van een grote eenzaamheid en verdriet over het ‘kille leven’. Ronduit zwart van toon is het gedicht ‘Leven’, waarin Büch dicht over

 

Vechten, strijden

eeuwig lijden

toch te leven

blijven streven

bitter werken

omringd door zerken

 

Het is verleidelijk in deze eerste fatalistische zinnen al de latere levenshouding van Büch te lezen: na zijn middelbareschoolperiode – die begon op het gymnasium en eindigde op de mulo – ontwikkelde hij een decadent imago. Zo bestempelde hij zichzelf als ’s werelds belangrijkste expert op het gebied van psychofarmacohistorie, een verwijzing naar het drugsgebruik van romantische schrijvers als Charles Baudelaire en Arthur Rimbaud. Niet voor niets werd Büch er geregeld van beticht waarheid en fantasie door elkaar te laten lopen; zo verzon hij zaken over zijn afkomst, een opname in een jeugdinrichting, een miljoenenerfenis die hij zou hebben ontvangen en zelfs het bestaan van een zoon. Journalist en schrijver Rudie Kagie noemde Büch in Vrij Nederland enkele maanden na diens dood een ‘manisch-depressieve fantast’, die een ziekelijke lust koesterde ‘om van zijn eigen leven een mythe te maken’.

 

 

Toch getuigen Büchs bijdragen aan de Vonk niet alleen maar van al dan niet geromantiseerde kommer en kwel. Zo verzamelde hij onder de noemer ‘’t Is echt gezegd!’ – een interessante titel, gegeven de latere kritiek die hij op zijn verzinneigingen zou krijgen – allerlei ogenschijnlijk willekeurige citaten: van losse dichtregels van Paul van Ostaijen, Constantijn Huygens en Nicolaas Beets tot zinnen uit een encyclopedie. Samen lijken ze losjes een verhaal te vormen, bijvoorbeeld over de ontluikende liefde tussen ene Jan en Nelly. Als tiener kende Büch zijn klassiekers – mede met dank aan Van Zonneveld – dus al behoorlijk goed. 

 

Dat schrijvers als Büch geregeld niet alleen in de schoolkrant publiceren, maar zelfs een prominente rol in de redactie op zich nemen, doet vermoeden dat zij de behoefte voelden hun literaire vaardigheden op meerdere manieren te trainen: door aan hun eigen teksten te schaven, maar net zo goed aan die van anderen. Het zal voor hen een waardevolle ervaring zijn geweest voor enkele jaren ook in de rol van redacteur te kruipen: niet alleen voor hun netwerk, maar ook voor hun schrijversoog. Blijkbaar hebben die schrijvers meer lef dan ik als tweedeklasser in me had: schrijvers als Hermans en Büch maakten zich na een eerste kennismaking duidelijk niet uit de voeten. 

 

Terwijl ik aan dit stuk werkte, kreeg ik van het Literatuurmuseum de vraag of ik mijn eigen vroege schoolkrantteksten in het archief van het Literatuurmuseum opgenomen zou willen zien. Hoe publicabel ik mijn woorden destijds blijkbaar ook vond, nu voel ik er weinig trots meer bij, en dus heb ik bedankt voor de eer. Toch ben ik blij dat andere schrijvers hun schoolkrantpublicaties wel hebben nagelaten: ze laten zien hoe het allemaal begon.