de romancier
Na Büchs poëziedebuut in 1976 zouden in de twee volgende jaren nog de bundels De taal als blauw en De sonnetten verschijnen. Ondertussen koesterde hij steeds sterker de ambitie om een roman te schrijven.
Büch wilde niets minder dan een roman schrijven die de literaire wereld op zijn grondvesten zou laten schudden, het liefst – in navolging van zijn grote held Goethe – een tweede Werther. ‘Als dat kan, kan ik echt verlost gelukkig worden,’ schreef hij aan een vriendin.
Het probleem bij het schrijven van een roman was het zitvlees en de concentratie die dit vereiste. Aan beide ontbrak het Büch. Het ontbrak hem niet aan zeer loyale vrienden die hem op alle mogelijke manieren hielpen. Een van hen was Harry Prick, neerlandicus en conservator van het Literatuurmuseum (toen nog Letterkundig Museum): hij redigeerde niet alleen het manuscript dat zijn protegé hem te lezen gaf, maar herschreef er ook grote delen van.
Het resultaat was De blauwe salon uit 1981, een gekunstelde vertelling over een biograaf die uiteindelijk zijn eigen hoofdpersoon blijkt te zijn. Vooral het geforceerde negentiende-eeuwse taalgebruik maakte het boek tot een weinig geslaagd experiment. Het oordeel van de meeste critici was dan ook niet mals: ze beschouwden het boek als ‘ijdel exhibitionisme’, een pompeus werk dat onder zijn eigen gewichtigdoenerij was ingestort.
Compleet anders van stijl was Büchs tweede roman Weerzien (1984) waarin hij de jeugdjaren beschreef van een jongeman die verdacht veel op hemzelf leek. In heldere, twintigste-eeuwse bewoordingen boorde hij Wassenaar genadeloos de grond in: ‘Ik haat dat dorp, ze mogen het van mij bombarderen, platbranden, of integraal verhuizen naar de pampa’s.’ In korte fragmenten beschreef hij de geliefde en gewraakte plekken van ‘zijn’ jeugd: het dorpsplein, de gymzaal, de kerk, de strandtrap naar het paviljoen bij de Wassenaarse Slag. Geleidelijk stuurde hij aan op het breekpunt in de jeugd die hij beschreef: de scheiding van zijn ouders en de dood van zijn vader.
Büchs grote doorbraak als romanschrijver kwam in 1985 met de publicatie van zijn bestseller De kleine blonde dood. Veel lezers, maar ook veel vrienden van Büch, twijfelden er niet aan dat de roman sterk autobiografisch was en dat het jongetje dat in het verhaal zo’n tragische vroege dood stierf daadwerkelijk zijn zoon was geweest. De hoofdpersoon van het boek heette Boudewijn Büch en de andere personages vertoonden opvallende gelijkenis met de vrienden en de toenmalige geliefde van Büch.
Maar veel belangrijker voor de geloofwaardigheid van het verhaal was dat Büch aan iedereen in zijn omgeving vertelde dat hij een zoon had. De geschiedenis was door en door tragisch: de moeder van het kind was aan de drank en kon eigenlijk niet voor het kind zorgen, talloze schreeuwende ruzies tussen haar en Büch waren het gevolg. Door een verkeerde toediening van medicijnen raakte het jochie op vijfjarige leeftijd in een coma waar hij nooit meer uit zou ontwaken. In overleg met Büch werd de beademing stilgezet, waarna de jongen overleed – zijn vader voor het leven getekend achterlatend. Büch beschreef het even meeslepend en gedetailleerd in De kleine blonde dood als in gesprekken met vrienden, geliefden en de journalisten.
Welke werkelijkheid ging er schuil achter De kleine blonde dood?
Lees hier meer over in ‘De kleine blonde dood’