W.J. van der Molen
(1923-2002)W.J. van der Molen
door A.P. Groenewege (leefjaren onbekend)‘Elke keer als ik / probeer te lachen laat ik / ook mijn tanden zien.‘ Willem John van der Molen start zijn dichterscarrière klassiek, maar eindigt als een toegewijde haiku-dichter.
Van der Molen, die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn eerste verzen publiceert in Parade der profeten, debuteert in 1946 met de bundel Gered voor vannacht. In de Windroos-reeks van Ad den Besten verschijnen vervolgens enkele bundels, en tevens berijmt hij psalmen. Eenmaal maakt hij een uitstapje naar proza – met de existentiële roman Tien tenen en elf ribben – maar dat wordt geen succes.
Zijn gedichten zijn traditioneel, soms sentimenteel, en hebben een sterk mythisch gehalte. Hoewel hij in 1956 de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs krijgt en sommige recensenten de ‘existentiële wanhoop’ in zijn werk prijzen, botst zijn werk met de opkomende poëzie van de experimentdriftige Vijftigers, die dan ook niets van Van der Molens werk moeten hebben. ‘In zijn werk doet hij zich in elk geval kennen als een loodzware humorloze dominee,’ schrijft Remco Campert.
Voelde hij zich miskend? Feit is dat Van der Molen zo’n 15 jaar niets van zich laat horen. Vanaf de jaren tachtig raakt hij in de ban van de haiku en andere vormen van ultrakorte poëzie, die hun oorsprong vinden in Japan. In diverse essays zet hij zijn poëticale opvattingen over het genre uiteen en in bundels als Geeft 't leven terug? en Op een grasstengel klimmen laat hij een innovatieve benadering zien. Hij is redacteur van Vuursteen, het tijdschrift van de Nederlandse en Vlaamse Haiku-centra, en richt zijn eigen tijdschrift op voor het korte gedicht: Kortheidshalve. Als hij overlijdt, eert de World Haiku Association hem met een eigen internetpagina, ‘thus giving him some of the international exposure he deserves’.