Thuis wordt het kind dat op 2 februari 1918 is geboren in Batavia in Nederlands-Indië ‘Helleke’, ‘Hels’ of ‘Hellie’ genoemd. Het blonde meisje ziet eruit als Hollands welvaren, maar ze zal zich altijd een kind van de tropen blijven voelen. Dáár, op Java met zijn weelderige tropische natuur, liggen haar wortels, ook al heeft ze geen spoortje Javaans bloed.
In het Hella S. Haasse-archief in het Literatuurmuseum staan tientallen dozen, met correspondentie, schoolschriftjes, agenda’s en heel veel foto’s. Haasses jeugd in Nederlands-Indië is zeer goed gedocumenteerd. We zien een schattig, mollig meisje, met een enorme strik in het haar, omringd door poppen, teddyberen en, jawel, boekjes. In 1921 krijgt ze een broertje, Wim. Die staat meestal afgebeeld met een voetbal onder zijn arm.
Veel van die foto’s zijn genomen in de beroemde Plantentuin in Buitenzorg, het huidige Bogor, waar het gezin vaak naartoe gaat. Haar vroegste herinnering, zo zal ze schrijven in Zelfportret als legkaart (1954), zijn ‘groene tintelende bewegende vlekken hoog boven mijn hoofd, de kronen van de reuzenwaaierpalmen’, die ze vanuit haar wagentje gezien heeft.
Haar ouders hebben elkaar drie jaar voor haar geboorte leren kennen. Käthe Diem Winzenhöhler is in 1914 haar verloofde achternagereisd naar Nederlands-Indië. De verloving gaat uit, maar Käthe blijft. Ze treedt meteen regelmatig op als concertpianiste. Bij een van die concerten, in 1915, zit Willem Hendrik Haasse in de zaal, een 27-jarige jongeman die als commies bij het Gouvernement werkt. Hij wordt op slag verliefd. Ze verloven zich, trouwen en krijgen twee kinderen. Pas in 1948, na de Japanse bezetting, zullen ze kunnen terugkeren naar hun geboorteland, maar daarvan heeft het jonge echtpaar dan nog geen flauw vermoeden.
Op West-Java woont familie: tante Lily – de zus van Hella’s moeder Käthe – en oom Sander Bijl de Vroe, met hun drie kinderen Lily, Gerard en Corrie. Met leeftijdgenootje Corrie speelt Hella vaak en ze is dol op haar stoere, knappe, iets oudere neef Gerard; met hem en zijn vrienden kampeert ze in het oerwoud, tussen de wilde dieren:
Nooit vergeet ik dat gevoel van volkomen vrijheid, van opgenomen te zijn in een werkelijkheid zonder innerlijke tegenstrijdigheden. Het langzame lome leven op die open plek in het oerwoud had de zorgeloosheid van planten.
De liefde tussen Gerard en Hella is wederzijds, ook als ze ouder worden, maar ja, ze zijn volle neef en nicht.
Door het werk van vader Willem verhuist het gezin vaak, maar ze blijven op Java. Ze wonen in Batavia, Bandoeng en Bogor en korte tijd in Soerabaja. Foto’s tonen het in smetteloos wit geklede, theedrinkende gezin in de tuinen of op de galerijen van ruime villa’s – steeds groter naarmate vader Willem steeg in de hiërarchie van de Nederlandse gouvernementsambtenaren. Hij zal hoofdinspecteur van financiën worden.
Het gezin heeft, zoals alle bemiddelde Nederlanders in ‘Indië’, flink wat bedienden, die koken, schoonmaken en de tuin verzorgen, en voor de kinderen is er een ‘baboe’ (zie Zelfportret als legkaart). Zo kan moeder Käthe zich wijden aan haar pianospel en aan het repeteren voor optredens, zoals Hella zelf later, als ze jonge kinderen heeft, tijd vrijmaakt om te kunnen schrijven. Haar artistieke, werkende moeder – met wie ze geen sterke emotionele band zou hebben – is wellicht toch een voorbeeld geweest.
Eind 1924 gebeurt er iets wat beslissend zal zijn voor het leven en het werk van Hella S. Haasse: haar moeder wordt ernstig ziek en moet voor het herstel van haar longen in een sanatorium in Davos, Zwitserland verblijven. De kinderen gaan in 1925 mee op de boot naar Europa en worden in Nederland ondergebracht. Het worden drie moeilijke jaren voor de kleine Hella. De periode 1925 tot 1929 beschouwt ze later als cruciaal voor haar levensloop en schrijverschap. In die jaren wordt de schrijfster geboren. Het eenzame kind houdt zich overeind door verhaaltjes te verzinnen; ze leert zich te wapenen met de verbeelding.
Eerst worden Hella en Wim bij de grootouders ondergebracht, deels bij die van moederskant in Amsterdam en deels bij die van vaderskant in Baarn. Maar deze oude mensen kunnen er niet zomaar twee kinderen bij hebben. Wim blijft bij de grootouders in Amsterdam, Hella wordt ondergebracht in een kinderpension in Baarn dat geleid wordt door twee strenge, liefdeloze vrouwen, die ze ‘de tantes’ moet noemen. Ze is er diep ongelukkig, ze denkt dat ze er voor straf zit, zoals is af te leiden uit haar schoolopstel ‘Geboft’. Maar ze durft haar verdriet niet te tonen. Haar oma Hélène heeft haar verteld dat haar moeder heel erg ziek is en dat ze, als Hella niet ophoudt met huilen, dood zal gaan.
Ze begrijpt dat ze de verhalen die ze verzint, ook voor zich moet houden: ‘De tantes (…) reageerden met ontstemming en ongeduld. Ik was een jokkebrok, en wist ik wel wat er gebeurde met kinderen die niet de waarheid spraken?’
Ook op school, en op straat, hoort het vreemde ‘Indische’ kind er niet bij. In Zelfportret staat een schrijnende passage. Om indruk te maken op de andere kinderen glijdt ze door een kelderraam over een balk de diepte in; aan het andere einde van de balk staat een vat vol teer. De illusie van saamhorigheid verdwijnt meteen:
Erger dan mijn val in de weke zwarte massa, erger dan de bedorven kleren, de straf thuis, en de tortuur van het lichaam en haren schoonmaken daarna, vond ik de reactie van de kinderen op mijn daad: joelend, gillend van het lachen, uitgelaten lucht gevend aan gevoelens jegens mij waarvan ik het bestaan niet had vermoed, brachten zij mij op naar de tantes.
Ze hoort er gewoon niet bij – dat gevoel zal haar nooit meer verlaten: ‘Blind, onbewust, schommelde mijn ik tussen de twee polen, de neiging één apart en het verlangen allen te zijn.’ Tussen die twee polen beweegt zich het schrijverschap van Hella S. Haasse.