Twee beelden zijn het uitgangspunt voor Zwanen schieten (1997), een roman die je met evenveel recht een autobiografisch essay kunt noemen. De ik-figuur, de schrijfster Hella Haasse, is met de trein op weg van Frankrijk naar Nederland. Ze ziet een boogschutter op een open plek in het bos en honderden kilometers verderop een dode, bebloede zwaan in een weiland.
Er is iets vreemds aan de hand met die boogschutter en die zwaan, denkt de schrijfster. Boogschieten is een geliefde sport in Noord-Frankrijk, maar wordt bijna altijd op de baan beoefend. En waarop richtte de schutter? Niet op die zwaan, want die zag ze pas bij Den Haag. De twee beelden laten haar niet los. Ze zijn ‘de belichaming van iets dat mij aanging’. Ze zetten haar op het spoor van nooit opgehelderde zaken uit haar familiegeschiedenis.
De dode zwaan voert haar terug naar zwanen uit haar jeugd, in het leven van haar ouders en voorouders. Zwanen in boeken, opera’s, kastelen. Zwanen die verdwenen uit het Vondelpark en de Amstel. Zwanenridders, zwanen in brons, zilver en ivoor. Witte zwanen, zwarte zwanen. De lezer wordt meegetrokken in een kronkeling van zwanenhalzen.
Met pijnlijke eerlijkheid ontmaskert Haasse de mythes in haar familie. Krabbels in een oud zilveren balboekje – waarin een zwaan is gegraveerd – brengen haar tot een andere lezing van het verleden. Pas nu, bijna tachtig jaar oud, begrijpt zij de gereserveerde stemming in haar ouderlijk huis. Er waren geheimen.
Haar moeder was niet het kind van haar grootvader, maar van de minnaar van haar grootmoeder. Die Duitse grootmoeder verliet haar saaie man en het slaapverwekkende Duitse dorp. Actrice wilde ze worden, maar ze bracht het niet verder dan tot figurante in societystukken en wellicht beeldschone ‘maintenee’ van een rijke heer. Totdat de letterkundige die Haasses moeder had verwekt, met haar trouwde. Een temperamentvolle vrouw die haar kinderen ‘terugstal’ uit Duitsland. Haasse kende als kind vooral haar hardvochtige kant.
Ze ontdekt meer verduisterde zaken, zoals de joodse achtergrond van de moeder, wier grootouders gevlucht waren uit Hongarije. Grootmoeder van vaderskant was een theosofe, kind van een ongehuwde moeder. De vader zou een nooit bij name genoemd ‘hooggeboren personage’ zijn. Haasse schrijft:
Ik heb mij dan ook altijd met scepsis, en vooral met zelfspot, innerlijk verzet tegen desondanks niet weg te dwingen opwellingen en reacties, die uit ‘erfelijkheid’ verklaarbaar zouden zijn, indien een en ander op waarheid zou berusten.
Haar grootvader van vaderskant was een kunstzinnige man, een onderwijzer met een voorliefde voor het verleden. Zijn vrouw, haar grootmoeder, groeide op in een acteursgezin. Dat kleindochter Hella, die als klein kind al dol was op toneelstukjes, naar de toneelschool ging, vond zij ‘verschrikkelijk’.
In de twee grootmoeders ziet Haasse twee polen van haar karakter:
Van de ene heb ik de drang tot verandering, het uithoudingsvermogen, nodig om een gesteld doel te bereiken en de gave om, in onaangename of onthutsende situaties, aan mijzelf en wat mij overkomt een hilarische kant te ontdekken. Van de andere de neiging om mij terug te trekken in een innerlijk domein, een koel klimaat van luciditeit, van illusieloosheid.
Al deze eigenschappen, eigenaardigheden en heimelijkheden van vier mensen en hun voorouders maken Hella S. Haasse tot wie zij was: een eenzelvig kind, dat leefde in een fantasiewereld. En tot wie zij is: een schrijfster. Buitenstaander uit noodzaak.
In dit boek geeft Hella S. Haasse ook een inkijkje in haar manier van werken. We zijn getuige van de wording van een fictief verhaal, dat in de familiegeschiedenis is opgenomen. Het is het verhaal over Jason, een 19-jarige Australische jongen. Net als Haasse wil hij weten uit wie hij voortkomt. Ook hij heeft een ratjetoe van Europese voorouders, Brits, Duits, Nederlands-Indisch. Hij wil ergens thuishoren.
In Jasons verhaal klinkt een echo door van Oeroeg. Bij een foto van een aborigine-kindermeisje fantaseert hij over een mogelijk sprankje ‘zwart’ bloed in zijn familie. Haasse op haar beurt fantaseerde over Jason toen ze vanaf een passerende boot een jongen zag die zijn fototoestel in het water liet vallen. Zij was met haar man in Australië op bezoek bij haar broer, die zij eigenlijk amper kent.
Het verhaal over Jason eindigt abrupt. ‘Ik had Jason ertoe kunnen brengen zijn fototoestel achterna te springen (...) Maar (…) ik wil dat Jason tijd van leven heeft, om zijn weg te vinden’. Het was maar fictie. Het ging haar om iets anders. Zij volgt de zwanen uit haar leven om uit te komen bij de zwarte zwaan die zij zelf is: een ontheemde, die ‘verhalen moet verzinnen, om deel te hebben aan de werkelijkheid’.