autobiografictie
Was Boudewijn Büch een tragische fantast, die verdwaalde in zijn eigen verzinsels? Of ging er wat anders schuil achter de spectaculaire verhalen die Büch beschreef, zowel in zijn boeken als in het dagelijks leven?
Biograaf Eva Rovers kreeg als enige toegang tot de dagboeken, brieven en andere persoonlijke documenten uit het gesloten archief van Boudewijn Büch. In deze online tentoonstelling schetst ze een indringend beeld van de overleden schrijver.
Na de dood van schrijver en televisiemaker Boudewijn Büch in november 2002 werd in de pers veel aandacht besteed aan zijn ‘verzonnen leven’: zijn vader was geen joodse vluchteling uit Duitsland zoals hij vaak had verteld, zelf had hij geen universitaire titels, hij had niet in een jeugdpsychiatrische inrichting gezeten en hij had nooit een zoon gehad. Vooral dat laatste kwam voor veel mensen als een verrassing. Zij hadden geloofd dat de vroeggestorven zoon uit Büchs bestseller De kleine blonde dood werkelijk had bestaan.
Het is verleidelijk om Büch te beschouwen als een fantast, een charlatan of een dwangmatige leugenaar. Maar zijn archief laat zien dat zijn levensverhaal niet zo eenduidig is. Aan Büchs omgang met de werkelijkheid lag behalve een rijke fantasie ook een ver doorgevoerd literair spel ten grondslag.
Zijn leven lang heeft Boudewijn Büch zich rijkelijk bediend van ‘autobiografictie’: de techniek waarbij een schrijver zijn gevoelens of gebeurtenissen uit zijn leven een andere, fictieve vorm geeft. Anders dan veel andere schrijvers beperkte Büch zich daarbij niet tot zijn proza en poëzie. Ook in zijn dagboeken, brieven en gesprekken met vrienden maakte hij royaal gebruik van deze mengvorm van autobiografie en fictie. Zoals Goethe Dichtung und Wahrheit samenvoegde, zo liepen ook bij Büch feit en fictie naadloos in elkaar over. Goethe schreef ooit aan een vriend dat hij zijn eigen gevoelens had uitgeleend aan het personage Werther, om zo het verhaal levensechter te maken. Büch deed dat veel minder doordacht, maar het procedé dat hij hanteerde was ongeveer hetzelfde: hij goot zijn eigen gevoelens in de vorm van een fictieve gebeurtenis. Die gevoelens gaven zijn verhalen een sterke emotionele lading, die oprecht overkwam op degenen die hem hoorden praten of zijn brieven lazen. Daarom trokken maar weinig vrienden zijn soms uitzinnige verhalen in twijfel.
Toen deze vrienden later ontdekten dat veel van Büchs verhalen verzonnen waren, dachten sommigen dat hij zelf in zijn verzinsels geloofde. Verschillende dagboekpassages laten zien dat Büch niet in een waanwereld leefde, maar zich terdege bewust was van de scheidslijn tussen feit en fictie. Die passages suggereren bovendien dat hij – ver voordat de roem zich aandiende – schreef met een publiek in gedachten. Zo legde hij in 1972 alvast aan zijn toekomstige lezers uit dat ze zijn dagboekaantekeningen moesten beschouwen als een door taal vervormde werkelijkheid:
Het is allemaal echt gebeurt. [sic] Maar de vormgeving is anders. Taalgebrek. Zo praat ik louter leugens goed.
Autobiografictie vormt de ruggengraat van Büchs schrijverschap, zoals mede valt aan te tonen aan de hand van zijn archief; nagenoeg alles wat hij schreef, van persoonlijke aantekeningen tot romans, was een samenspel van autobiografie en fictie. Met deze techniek bracht hij bovendien al die afzonderlijke dagboekpassages, brieven, gedichten, columns en romans met elkaar in verband en smeedde ze om tot één groot totaaltheater. Zijn debuutbundel Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs (1976) en de romans De kleine blonde dood (1985) en Het dolhuis (1987) zijn slechts enkele voorbeelden die deze werkwijze illustreren.
Wil vers voor Gijsje schrijven over ‘dat hij nog slechts lied is’. (Een poetische [sic] vlucht, ik ben gewoon vreselijk verliefd en geil op hem; hij had gisteren dat schitterende witte bloesje weer aan. Ik wilde dat ik kon tekenen)
Niet de jongens zelf maar het controversiële thema dat zij belichaamden was voor Büch belangrijk. Hij kon niet vaak genoeg benadrukken hoe zwaar deze verboden liefde hem viel. Zo schreef hij met gevoel voor drama:
Ik heb lang niet geschreven want ik was zo vreselijk triest. Nu nog meer, ik ben ten einde raad. Mijn hopeloze wereld draait om Robbie & Gijsje. En zij niet om mij, ik wil nu wel heel graag dood.
Op deze manier schiep hij op papier het tragische leven dat hij noodzakelijk achtte voor het schrijverschap. Meer nog hoopte hij met dit thema de aandacht van de literaire wereld te trekken. Büch besefte dat hij daarvoor zijn gedichten eerst überhaupt onder de aandacht moest zien te krijgen. Daarom was hij naarstig op zoek naar iemand die hem in de literaire wereld kon introduceren.
Omdat het voor Büch van het grootste belang was duidelijk te maken dat zijn gedichten autobiografisch waren, schreef hij zelf de aanbiedingstekst die zijn bundel – en hemzelf – aankondigde in de prospectus van De Arbeiderspers. Die tekst beschouwde hij als een soort oerbiografie, de eerste stap op weg naar bijschrijving in de literatuurgeschiedenis.
Deze bundel geeft poëzie die vervuld is van ‘meetbare’ ontroering waarin ieder gedicht als Büchs beste ervaren wordt. Het lijkt een autobiografie die meer rijmt op ongeluk dan op geluk [...]
17 I 1976 Boudewijntje dood
21 I 1976 Boudewijntje verast
Büchs vrienden twijfelden niet aan het verhaal, al was het maar vanwege zijn intense verdriet dat volgens hen volkomen authentiek was. Dat dit hevige verdriet niet veroorzaakt werd door het verlies van zijn zoon maar door de breuk met een geliefde vermoedde niemand. Wel verbaasde hij zijn vrienden met zijn pertinente weigering om hem te vergezellen naar de crematie. ‘Ik moet hier alleen door,’ was zijn antwoord. Daarna hield hij het contact met zijn vrienden zoveel mogelijk af. Mogelijk had hij gedacht dat het moeilijk in stand te houden verhaal over zijn zoon zou verdwijnen als hij hem liet overlijden. Maar het tegendeel was het geval: nu begon het verhaal pas. Onbedoeld schiep hij een vacuüm om zich heen door zelfs niet aan zijn beste vrienden te vertellen dat de dood van zijn zoon een verzinsel was. Als een modern monster van Frankenstein keerde zijn eigen creatie zich tegen hem; voortaan stond er tussen hem en de wereld een verzonnen zoontje.
Uiteindelijk wist hij die situatie in zijn voordeel te keren door het verlies van de kleine Boudewijn tot rode draad te maken in zijn oeuvre. Hij schreef over zijn overleden zoon in artikelen, in gedichten en in meerdere romans. Van Goethe had hij geleerd dat een persoonlijkheidscultus gebaat is bij verwarring, mystificaties en speculaties omdat die de belangstelling vasthouden. En dus zorgde hij ervoor dat hij nooit eenduidig was over het autobiografische gehalte van De kleine blonde dood. Ondanks de nadrukkelijke overeenkomsten tussen hoofdpersonage en de schrijver, en de schijnbare parallellen tussen het beschreven leven en zijn eigen leven, voorzag hij het boek van een klassiek voorbehoud:
In het tehuis in Boxtel (vlakbij Gemonde) ben ik lang geweest. Ik stuurde mijn moeder brieven. Die heeft ze bewaard. Ik denk in de linnenkast.
Aan die vrienden vertelde hij over de afschuwelijke straffen die hij er had moeten ondergaan, maar hij maakte daar geen aantekeningen van in zijn dagboek.
Dat deed hij vier jaar later ook niet toen hij opnieuw een aantal keer ‘Het Zonneke’ in Boxtel noemde (overigens heette de vakantiekolonie ‘Sint Antonius’). Kennelijk sprak hij in deze periode zo vaak over het verblijf dat een vriendin voorstelde om er met hem naartoe terug te gaan. In mei 1975 reden ze in haar deux-chevaux naar Boxtel: onderweg was Büch nog vrolijk, maar zodra ze het terrein opliepen werd hij stil. Toen ze rond het huis liepen, barstte hij in huilen uit. Wat hij die middag vertelde, schreef hij de volgende dag in een pagina’s lange brief aan Harry Prick. De brief lijkt eerder de aanzet tot een roman dan een beschrijving van een jeugdherinnering.
Tien jaar later werkte hij het verhaal over Boxtel uit tot een serie columns die hij publiceerde in het Amsterdamse universiteitsblad Folia, om deze vervolgens in 1987 te bundelen tot de roman Het dolhuis (De Arbeiderspers). Hoofdfiguur is het jongetje Winkler Brockhaus, dat een jaar lang verblijft in een door katholieke nonnen geterroriseerde jeugdpsychiatrische inrichting. De aaneenschakeling van gruwelijkheden bereikt het dieptepunt in een ongeluk waarbij een medepatiëntje in een gigantische pan met kokend water valt, omdat hij door een non gedwongen wordt een lepel eruit te vissen. De reden waarom Winkler naar de inrichting wordt gestuurd is minstens zo vreselijk en onrechtvaardig: niet omdat hij gek zou zijn, maar vanwege de incestueuze relatie met zijn vader, waardoor het huwelijk van zijn ouders onder druk was komen te staan.
Büch vertelde het verhaal niet vanuit een ik-persoon, maar toch speelde ook in dit boek het personage Büch de hoofdrol. Dat bleek alleen al uit de naam van de hoofdfiguur: Winkler Brockhaus was vernoemd naar een Nederlandse en Duitse encyclopedie, waarmee Büch met een knipoog verwees naar de omgevallen boekenkast die hij zelf was. Ook het leven van Winkler bevatte veel elementen die zijn lezers inmiddels associeerden met het leven van de schrijver. Behalve de getroebleerde omgang met zijn vader, kenden veel mensen het verhaal van de inrichting al uit zijn columns en andere romans; die losse opmerkingen werkte hij nu tot in detail uit, waardoor het verhaal nog beklemmender werd. In sommige passages was zijn zelfportret trouwens opvallend waarheidsgetrouw:
Vroeg men Winkler: ‘Hoe was het in dat gekkenhuis?’ dan diste hij verhalen op over een krankzinnige operette die lang geleden in een Brabants gekkenhuis was opgevoerd. Winkler was een van de hoofdrolspelers. Hij deed verslag van zijn hoofdrol, de toehoorders schuddebuikten van het lachen en Winkler was wéér ontsnapt. Want Winkler was een artiest in het ontlopen van zichzelf.
Büchs romans bestonden misschien uit nog wel meer fictie dan de meeste andere romans. Eerst voorzag hij zijn persoonlijk leven van fictieve elementen; vervolgens verwerkte hij deze gefictionaliseerde gebeurtenissen nogmaals tot fictie in zijn romans, waardoor zijn boeken een dubbele laag verbeelding bezaten. In die romans verwerkte hij echter weer zoveel herkenbare eigenschappen van zichzelf dat het onderscheid tussen feit en fictie volledig verdween.
Wat feiten betreft is er toch iets eigenaardigs aan de hand. In De blauwe salon wordt verteld dat de vader zijn zoon niet één keer in het ziekenhuis bezocht toen hij daar een jaar verbleef […]. In De kleine blonde dood bezoekt zijn vader hem dagelijks [...].
Voor een aantal critici waren die tegenstrijdigheden een bron van ergernis. In De Tijd schreef Koos Hageraats dat hij het niet erg vond dat Büch zoveel over zichzelf schreef, ‘maar dat het niet klopt wat hij over zichzelf schrijft. Dat zijn mythe met elastiekjes bij elkaar gehouden wordt, dààr gaat het om’.
Büch was niet bezig om een mooi afgerond ‘literair-autobiografisch beeld’ te scheppen, maar vlocht met opzet tegenstrijdigheden in om vragen op te roepen en dus aandacht te genereren. Afgaande op zijn toon was dat een literaire doodzonde. Büch had echter geen enkele ambitie om een keurig afgeronde, eenduidige mythe te scheppen.
Met opzet veroorzaakte hij verwarring door de verdichting van zijn leven niet te beperken tot zijn boeken. In een ongedateerde en nooit-verstuurde brief aan zijn vriend Ernst Braches, bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek in Amsterdam, schreef hij dat hij werkte vanuit een ‘bijkans ziekelijke neiging tot een “totaalkonsept” à la manière de H. Balzac’.
Net als in Balzacs La comédie humaine is inderdaad ook in Büchs oeuvre iedere afzonderlijke publicatie onderdeel van een groter verhaal. Dat verhaal ging bij hem alleen niet over de maatschappij, maar over het personage Büch in al zijn facetten. Bovendien beperkte hij zijn komedie niet tot zijn gepubliceerde werk. Hij gaf interviews aan alle mogelijke bladen en kranten, waarin hij de verhaallijnen uit zijn boeken verder uitwerkte of herzag. Zodoende werden die interviews evengoed hoofdstukken van zijn alomvattende, gefictionaliseerde autobiografie. Journalisten schreven klakkeloos op wat hij hen opdiende. Steeds vaker plaatsten ze ongeveer hetzelfde rijtje steekwoorden in de intro van interviews: ‘enfant terrible’, ‘roerige jeugd vol traumatische ervaringen’, ‘studeerde Nederlands, Duits en wijsbegeerte’.
Die kneedbaarheid van de journalistiek bood Büch de kans om verhaallijnen niet alleen van de ene roman naar de andere te laten lopen, maar ook van zijn romans naar interviews, van interviews naar zijn gedichten en van zijn gedichten weer terug naar interviews. Zo vertelde hij onder meer in het Leidsch Dagblad van 1 november 1984 over zijn tijd in Boxtel, zoals zijn personage in De kleine blonde dood over het gesticht sprak:
Dat jaar in die inrichtingen mocht ik niet lezen. In dat jaar ben ik ook mijn blijheid kwijtgeraakt, sindsdien ben ik altijd een tobberige natuur geweest.
Voorafgaand aan de publicatie van Het dolhuis gaf hij een interview aan NRC Handelsblad waarin hij duidelijk maakte dat de gruwelen die hij in zijn nieuwe boek beschreef, hem als persoon voor het leven getekend hadden:
Het wordt bijna een dwangneurose, zo intensief ben ik er mee bezig. Ik word daar langzamerhand gek van. Ik moet daarheen, zodra ik in Zuid-Nederland ben.
Lezers noch journalisten en recensenten leken te doorzien dat Büchs literatuur zich uitstrekte buiten de kaften van zijn boeken. Evenmin beseften ze dat de Boudewijn Büch die in interviews zo openhartig over zijn leven sprak, ook een personage was; een samengesteld figuur dat even caleidoscopisch was als het personage dat hij in zijn boeken opvoerde.
Die aanpak werkte, want ondanks alle kritiek was het publiek dol op hem. Mensen mochten dan inhoudelijk weinig wijzer worden over de boeken die hij aanprees, maar afgaande op de vele brieven die Büch ontving, maakte hij veel kijkers wel nieuwsgierig. Ze schreven hem dat ze, aangestoken door ‘uw interesse en “verslaving”’, zelf op zoek waren gegaan naar de schrijvers die hij in zijn programma’s besprak, waardoor er een wereld voor ze was opengegaan.
Dat aanstekelijke enthousiasme was reden voor de VARA om akkoord te gegaan met het voorstel van eindredacteur Jan Paul Bresser om Büch vanaf het seizoen 1985/1986 een breed kunstmagazine te laten presenteren, dat kortweg Büch zou heten. In zijn voorstel schreef Bresser dat Boudewijn ‘het gezicht van literatuur en kunst [moest] worden van de VARA-televisie’. Met zijn kenmerkende nieuwsgierigheid zou hij vooral aan jongeren laten zien dat cultuur geen droge kost was: ‘Kwaliteit populariseren blijft de wapenspreuk.’
Televisie was voor Büch een ideaal medium om het gewenste beeld van zichzelf te creëren. Dat gold in het bijzonder voor zijn reisprogramma De wereld van Boudewijn Büch. Hierin was ieder onderwerp dat aan bod kwam een afgeleide van het eigenlijke onderwerp: Boudewijn Büch. Hij gaf dat zelf grif toe: ‘Het gáát ook over mij. Het is een buitengewoon egocentrisch programma,’ zei hij in een interview met Televizier.
In 1998 maakte hij opnames voor misschien wel de meest unieke en persoonlijke serie die hij zou maken: hij had de VARA ervan weten te overtuigen om een heel seizoen van De wereld van Boudewijn Büch uitsluitend aan Goethe te wijden. Veertien afleveringen lang zou hij door Europa reizen in de voetsporen van zijn grote held. Op 28 augustus 1999 was het precies 250 jaar geleden dat Goethe de wereld had verrijkt met zijn aanwezigheid; in Duitsland werd dat groots gevierd maar in Nederland leek hij zo goed als vergeten, mopperde Büch tijdens de perspresentatie van de serie. Een beetje pr voor ‘de grootste schrijver die de wereld ooit gekend heeft’ kon dus geen kwaad.
'Goethe achterna is echt een avontuur’, begon Büch de eerste aflevering, staande voor een beeld van Goethe in diens geboortestad Frankfurt am Main, ‘want geloof mij maar:’
Goethe is niet alleen maar een oude saaie Duitse lul, dat is een jongen waar je spelletjes mee kan spelen.
Twee jaar eerder had hij al vier afleveringen besteed aan de Weimarse jaren van Goethe, maar daarmee was nog lang niet alles gezegd over het Duitse multitalent. Daarom nam hij zijn kijkers nu mee op reis om te laten zien dat je aan de hand van Goethe van alles te weten kwam over Europa, literatuur, geschiedenis en de liefde, maar vooral: dat het leuk was om met een schrijver bezig te zijn. Zo liep hij zingend door de botanische tuin van Padua blaadjes te verzamelen van de Ginkgo biloba, de boom die aan de basis stond van Goethes theorie over oerbomen. Ter plekke improviseerde hij een Ginkgo biloba-lied op de melodie van Guantanamera en deelde de blaadjes uit aan zijn reisgenoten: voor in hun dagboek. Met een tuiltje blaadjes in zijn haar vertelde hij hoe geweldig hij het vond om door een landschap te wandelen dat ongeschonden de eeuwen was doorgekomen: ‘We zijn nu op een plek die hetzelfde was in 1786 en toen liep mijn vriend Goethe hier.’
Het merendeel van wat hij vertelde bestond uit anekdotes over Goethes persoonlijke leven, in het bijzonder zijn vele liefdes. In de laatste aflevering gaf Büch alvast zelf toe dat hij weinig aandacht had besteed aan Goethes werk, maar dat het ook niet zijn bedoeling was geweest om daar diep op in te gaan: ‘Dat werk moet je lezen. Ik kan Faust I en Faust II niet uitleggen voor de televisie. Dat moet je ook helemaal niet willen.’ Net als met zijn boekenprogramma’s wilde hij met deze serie mensen vooral nieuwsgierig maken. Afgaande op de brieven die hij ontving slaagde hij daarin. Zo schreef een kijker hem: ‘Zo had ik nog nooit van Goethe gehoord, nu wil ik er steeds meer van weten. Heel leuk.’
Denk de laatste maanden veel aan mijn Urfreund Peter van Zonneveld, die ik steeds meer mis.
Het einde van zijn samenwerking met de VARA dreigde van Büch een kluizenaar te maken. Met zijn programma verloor hij niet alleen zijn vertrouwde podium en de vrijheid om te maken wat hij wilde, maar ook een substantiële bron van inkomsten.
Dankzij zijn manager Erica Reijmerink vond hij in 2001 een nieuw podium, zij het als gast: vanaf dat jaar was hij wekelijks te zien in het praatprogramma van Frits Barend en Henk van Dorp. Op deze onwaarschijnlijke plek – op prime time op een commerciële zender – vertelde Büch over antiquarische boeken alsof het popsterren waren. Iedere week nam hij een pronkstuk mee uit zijn verzameling; meestal waren dat boeken, maar het kon ook een krantenartikel over Goethe zijn, een geprepareerde menselijke kaak of het dodenmasker van Voltaire, wat hij op deze manier onder de aandacht van ruim een half miljoen kijkers bracht.
Natuurlijk schuwde hij ook nu een beetje theater niet. Hij trok parmantig witte archiefhandschoenen aan en legde uit dat dit nodig was omdat het zuur van zijn huid anders de bladzijden zou aantasten. ‘Maar ik vind het ook leuk nichterig aanstellerig,’ voegde hij daar schalks lachend aan toe. Thuis gebruikte hij die handschoenen niet, omdat hij wist wat alle bibliofielen weten: dat het gebrek aan grip op het papier de kans op beschadiging alleen maar vergroot. Voor televisie deed dat niet ter zake: het was een show en die sloeg aan, wat bleek uit de enthousiaste reacties van kijkers en stijgende kijkcijfers.
Voor mij was je de meest erudiete, enthousiaste geschiedenisleraar van ons land.
Colofon
Tekst EVA ROVERS
Redactie PETER DE BRUIJN en NADINE VAN MAANEN
Eindredactie AAFKE VAN HOOF
Met speciale dank aan de erven Buch.
VERANTWOORDING
Dit verhaal is grotendeels gebaseerd op het persoonlijke archief van Boudewijn Büch zoals zich dat bevindt in het Literatuurmuseum te Den Haag. De erven Buch hebben dit archief in 2006 aan het museum overgedragen onder voorwaarde dat het tot 2030 gesloten zou blijven.
In 2010 gaven zij Eva Rovers exclusief toestemming om het archief te onderzoeken ten behoeve van haar biografie BOUD. Het verzameld leven van Boudewijn Büch (Amsterdam, 2016). Ook stemden de erven in met de openbaarmaking van een aantal archiefstukken in dit verhaal op Literatuurmuseum.nl, waarvoor dank.
FOTO’S
De foto’s in dit verhaal zijn, tenzij anders vermeld, afkomstig uit het persoonlijke archief van Boudewijn Büch in het Literatuurmuseum of van de familie Buch. Van de portretten die zijn afgebeeld aan het begin van de acht biografische hoofdstukken (en die dus ook zijn gebruikt voor de startpagina/navigatie) zijn de volgende afkomstig uit andere collecties:
‘De romanticus’: © Peter van Zonneveld
‘De verhalenverteller’: © Pol de Jong
‘De verzamelaar’: © Ruud Wagenvoort
Literatuurmuseum.nl heeft ernaar gestreefd alle rechthebbenden te achterhalen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich tot het Literatuurmuseum wenden.
AUDIOVISUEEL
De Verbeelding, VARA, 1982-1984
Büchs boeken, VARA, 1984-1985
Büch, VARA, 1985-1988
De wereld van Boudewijn Büch, VARA, 1988-2001
Barend & Van Dorp, RTL4, 2001-2002
URL’S
Over de biografie: www.evarovers.nl/buch
Over autobiografictie: http://www.kcl.ac.uk/ip/maxsaunders/ABF/index.htm
Afleveringen van De wereld van Boudewijn Büch: https://www.youtube.com/watch?v=zEc6wgHhv2slist=PL0yYA9IlBHjBW44MIAyRwuJn4FLHMvwd0