Brassinga bracht in 1987 haar eerste dichtbundel Aurora uit, en met Hartsvanger debuteerde ze in 1993 als prozaïst. Vanaf de jaren zeventig is ze werkzaam als literair vertaler uit het Frans en Engels.
Haar zeven dichtbundels en vijf prozabundels vormen volgens de jury ‘een uniek universum van taal, waarin ze voortdurend zoekt naar een balans tussen de wereld van woorden en de echte, die van gras, vlees, botten, liefde. Razend knap, geestig, ontroerend, soms ergerniswekkend, nooit gemakkelijk.’
In het begeleidende essay bij de prijs schrijft Odile Heynders dat in dit werk de kwetsbaarheid van het schone de grondslag is waarop alles rust. ‘Telkens weer beschrijft Brassinga haar ervaringen met schoonheid, het plotselinge zich voordoen en het verliezen ervan. Schoonheid ligt vooral in de natuur en ze ligt, als Brassinga goed observeert, ook zomaar voor het grijpen: kijk naar het licht, de vogels, of de knoppen van kastanjebomen. Schoonheid is echter ook te vinden in vergeten teksten, in het proces van lezen en vertalen, het wikken en wegen dat elke (goede) tekst in gang zet. Schoonheid houdt verband met de vraag “hoe te leven?” – als je dat wist zou je al het lelijke kunnen uitbannen –, met ervaringen (herinnering en samenhang) die je plotseling overkomen, en met het vinden van woorden om realiteit tot stand te brengen.’
Brassinga vertaalde werk van Nabokov, Broch, Melville en Diderot. In 1978 weigerde ze de Martinus Nijhoff Prijs (toegekend voor ‘De Gave’ van Nabokov) uit solidariteit met collega-vertalers. In de twee jaren ervoor was de prijs niet uitgereikt en velen maakten zich daar boos over, omdat het zou suggereren dat het peil van literaire vertalingen te laag zou zijn. In Brassinga’s essayistisch werk vormt wat ze leest vaak een bron of uitgangspunt, ze is als vertaler in de eerste plaats een lezer. In 2015 ontving Brassinga de P.C. Hooft-prijs voor haar oeuvre.