De roman speelt zich af omstreeks 1900 in een stille Friese havenplaats – waarin Harlingen te herkennen is – die door de ondergang van de zeilvaart haar verval tegemoet gaat. Hoofdpersoon is de kapiteinsdochter en wees Anna Casparii, die inwoont bij haar oom zolang ze niet meerderjarig is en droomt van een muzikale carrière. De Vries presenteerde zijn roman als eerste in zijn nieuwe romancyclus ‘De Fuga van de Tijd’, die ‘de belangrijkste sociale en geestelijke verschijnselen van de laatste halve eeuw’ zou vastleggen. Dagblad Het Vaderland begreep het als de poging ‘een beeld te geven van de evolutie die door de tijd teweeg wordt gebracht en die invloed heeft op de generaties als zodanig, maar ook en wellicht vóór alles op het sociale verband in het menselijk en maatschappelijk vlak’.
Er waren 24 inzenders geweest op de prijsvraag: ook De Vries won dus met een manuscript. In 1952 verscheen Anna Casparii of Het heimwee bij de Arnhemse uitgeverij Van Loghum Slaterus.
Met de roman keerde de schrijver terug naar zijn ‘geboorteland’ Friesland, schreef de recensent van De Telegraaf. ‘Hij is echter niet neergestreken bij de stugge boeren en boerenarbeiders van zijn nog altijd meest boeiende en grootse roman, Stiefmoeder aarde (1936), maar bij de deftige burgerij, de kleine neringdoenden en de arbeiders van het voor de lezer gemakkelijk te situeren havenstadje Waddingen, dat bezig is met de eeuwwisseling en de ondergang van de zeilvaart zijn aanzien te verliezen.’ Het Algemeen Dagblad vond dat ‘de communistische overtuiging zich, in tegenstelling tot vroeger, nu ook in zijn romans sterker gaat openbaren’.
Theun de Vries was in 1930 gedebuteerd bij de Utrechtse uitgeverij De Gemeenschap met de dichtbundel Westersche nachten, waarvoor hij de Domprijs voor Poëzie kreeg. In 1932 ontving hij de Meiprijs voor zijn roman Rembrandt en in 1945 de Verzetsprijs voor Letterkundigen voor W.A.-man en andere werken.
De Vries was als communist betrokken geweest bij het kunstenaarsverzet, en op zijn onderduikadres vond een inval van de recherche plaats, zo schreef hij later. ‘De “verkeerde” politie zocht naar Joodse onderduikers. Mijn toenmalige hospita, die zelf diep in de hulp aan Joden zat, wist de rechercheurs door haar resolute houding naar buiten te werken. Maar voor die tijd liepen ze ook door de kamer waar ik verbleef, om muren en kasten af te tasten, en passeerden daarbij (…) twee à drie maal de werktafel waarop het handschrift van de W.A.-man lag... Geen van deze intelligente speurders kreeg het – godlof – in zijn hoofd om een blik in die getypte papieren te slaan... Was het hun stommiteit, was het mijn geluk? Moeilijk te zeggen: W.A.-man heeft het in elk geval overleefd, de schrijver ook.’