‘De Vries heeft zich een oorspronkelijk dichter getoond met een volkomen eigen visie, onimiteerbaar, sterk, rijk en eigenzinnig. Zijn poëzie heeft onze literatuur blijvend verrijkt,’ zo sprak de jury.
De Vries publiceerde zijn eerste dichtbundel in eigen beheer, De nacht (1920), waarmee hij direct opviel. Hij werd met Marsman en Slauerhoff een van de belangrijkste dichters van zijn generatie. Menno ter Braak schreef over zijn poëzie: ‘Wie tot het dichtwerk van Hendrik de Vries wil doordringen, moet beginnen iedere gedachte aan betoog, moraliseren, zoetvloeiendheid, opzij te zetten.’ Hij was een vroege surrealist met zijn extatische droomgedichten en vertaalde vier bundels Spaanse poëzie. Hij schreef later ook gedichten in het Spaans (Coplas, 1935) en reisde tussen 1924 en 1936 veelvuldig naar Spanje, waar hij in ‘krotten, lawaaiige keukens en desolate kelders’ luisterde naar gezang ‘als een wapperende vlam of als een rauwe vloek’.