Lange tijd gold de poëzie van Faverey als hermetisch en gesloten, maar bij zijn derde bundel Chrysanten, roeiers in 1977 veranderde dit: ‘De kritiek was enthousiast, op het ongelovige af,’ schreef Guus Middag in NRC. Ook volgende bundels werden lovend besproken en Faverey maakte school. ‘Faverey vertegenwoordigde een norm, een maatstaf voor een bepaald soort poëzie. Men kon “het heel anders doen dan Faverey” en men kon “zich van Faverey verwijderen”; men kon ook “opschuiven in de richting van Faverey”, maar men kon hem moeilijk evenaren. Faverey was een ijkpunt, en wat men door naar Faverey te verwijzen ijkte was iemands graad van zuiverheid.’ Het leidde tot herwaardering van het vroegere werk.
Aan de eerste twee bundels, Gedichten en Gedichten 2 getiteld, refereerde ook de jury: ‘Het naar zichzelf verwijzende karakter van Faverey’s poëzie bleek aanvankelijk voor veel poëzielezers een te groot obstakel om toegang te krijgen tot het werk en het te kunnen waarderen. Voor andere maakte de wijze waarop dit op zichzelf betrokken zijn tot uitdrukking komt Faverey’s poëzie juist zo boeiend.’ In de latere poëzie is ‘het communicatieve aspect’ groter, maar er was volgens de jury inmiddels ook sprake van ‘een zekere gewenning aan het typische Faverey-idioom, dat op de keper beschouwd toch helemaal niet zo ingewikkeld is als wel eens werd verondersteld’.
Faverey noemde zijn autonome, taalgerichte gedichten ‘onthechtingsoefeningen’, zijn poëzie ontstond uit ‘doodsangst’. Hij schreef in totaal acht bundels, de laatste, Het ontbrokene (1990) verscheen vlak voor zijn overlijden: achtentwintig gedichten die hij schreef in het aangezicht van de dood.
Voor zijn debuut Gedichten (1967) ontving Faverey de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam en voor Chrysanten, roeiers de Jan Campert-prijs 1977.
Op 27 juni werd de toekenning van de Constantijn Huygens-prijs landelijk bekendgemaakt, Hans Faverey was toen al lange tijd ziek. Hij overleed op 8 juli 1990.