‘Een roman van een glimlachende ironie’, aldus de jury. ‘Dit boek is lakoniek, nuchter, precies, droog en voortdurend zachtmoedig. En ook al is het beschreven wereldje een wonderlijke wereld, waarin vreemde, soms wel eens onwaarschijnlijke dingen gebeuren, het feit dat Holsbergen dit weet te doen aanvaarden, getuigt des te sterker voor zijn talent’.
‘Deze korte roman is het debuut van een jong, ofschoon niet meer tot de allerjongsten behorend auteur, die zijn talent bovendien onlangs heeft bevestigd met een voortreffelijke bundel novellen Een koppel spreeuwen (1961). Zijn proza doet hem kennen als een ietwat schuchter, gevoelig man, begiftigd met een sterke dosis superieure humor.’
Hoofdpersonage is de banketbakker Paul Tel, ‘die het ambt van diaken aanvaardde om met een dame via het kollektezakje in aanraking te komen, en tot dat doel een paar zwarte handschoenen kocht. Die onzuivere intenties symboliseren het verraad, dat dan ook gestraft wordt, want het voert de banketbakker naar een huwelijk met de verkeerde. De nogal grimmige gevolgen, die hieruit voortvloeien tonen ons, dat ook banketbakkers niet altijd in alle opzichten respectabele lieden zijn. Dat is betreurenswaardig, maar zo is het leven.’ J.W. Holsbergen kon volgens de jury de vergelijking doorstaan met de ‘beste beschrijvers van de menselijke tragi-comedie in onze letteren’, Willem Elsschot en Simon Carmiggelt.
Jan Willem Holsbergen was opgeleid aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Rotterdam en was werkzaam als reclametekstschrijver. In een interview met cultureel maandblad De Gids noemde hij De handschoenen van het verraad (1958) ‘een ontdekkingsreis in de fantasie’. ‘Ik heb me wel een beetje ingeleefd. Ik wist er wel iets van omdat ik wel eens een tekst had geschreven voor vetten die banketbakkers gebruiken. Die grossiers leveren kant en klaar in blik bakkersvetten en ook amandelspijs. Die is meestal gemengd met witte bonen en de slechtste met aardappelmeel. Daardoor ben ik daar een beetje op ingedoken. (…) Ik heb me die figuur voorgesteld en ik heb hem alle facetten gegeven die ik dacht dat hij zou moeten hebben. Want het beroep, vind ik altijd, is een integrerend deel van een vent. Je leeft meer met het beroep, geloof ik, dan doorgaans in de literatuur te merken is. Het wordt altijd zo en bagatelle afgedaan en het is voor mensen die acht uur van de dag ergens zitten ten slotte toch niet helemaal alleen verloren tijd, zou ik zeggen.’