‘Dat deze prijs dit jaar wordt toegekend aan Harry G.M. Prick is niet zozeer een daad van eenvoudige dan wel van late rechtvaardigheid,’ schreef de jury. ‘Immers, al meer dan een kwart eeuw is deze, als Van Deyssels plaatsvervanger op aarde gekenschetste, literatuurhistoricus met groot succes bezig onze letteren te verrijken met het moeilijk vindbaar dan wel onuitgegeven werk van een belangwekkend auteur. Prick heeft dat op een zo toegewijde en briljante wijze gedaan dat Lodewijk van Deyssel weer is gaan leven toen hij, in 1952, gestorven was. Sterker nog: verscheidene kritici hebben opgemerkt dat zij Pricks inleidingen en voetnoten fascinerender literatuur hebben gevonden dan het werk van de meester zelf.’
Harry G.M. Prick was sinds 1969 conservator van het Literatuurmuseum (toen nog Letterkundig Museum) en gold als de Van Deyssel-kenner bij uitstek, in 1977 was hij op deze auteur gepromoveerd. Pricks specialisme was de stroming van de Tachtigers; behalve over Van Deyssel publiceerde hij over tal van auteurs uit deze literaire generatie, met uitschieters naar latere auteurs als Der Mouw, Boutens en Kemp. Volgens de jury heeft hij ‘oog voor de zwakheden van zijn auteurs – een hagiograaf is Prick allerminst’. Ten slotte roemt de jury zijn stijl: ‘een voorbeeldig, klassiek Nederlands, wars van elk modernisme’.
Prick was in de jaren tachtig al bezig aan een biografie over Van Deyssel, waarvan het eerste deel in 1997 zou verschijnen, het tweede in 2003, en publiceerde veel over hem. ‘Soms droom ik dat ik eraan bezig ben,’ zei hij in 1982 in een interview met NRC Handelsblad. ‘Mensen denken dat ik een aanbidder van Van Deyssel ben, maar ik ben gewoon door hem geïntrigeerd.’ Als ‘voorbereidend werk’ verschenen enkele correspondenties, o.a. die met Albert Verwey.
In juni 1983 had Prick nog gezinspeeld op toekenning van de prijs toen hij – met anderen – door de Volkskrant werd geïnterviewd over literaire jury’s. Hij vroeg zich af wat de norm was bij bekroningen, en wat een bekroning betekende. ‘Stel nu dat ik de ’s-Gravesandeprijs zou krijgen. Ik heb vijfendertig boeken uitgegeven op literair-historisch gebied. Dan zou ik toch zeggen: de jury is waarachtig niet over één nacht ijs gegaan. Ik weet niet of ik die prijs nu nog zou waarderen, maar aan de andere kant, nu kun je zeggen: die vijfendertig boeken van mij, dat stelt helemaal niets voor.’