Ik besta uit het bewustzijn dat ik deel uitmaak van mijn omgeving – en voor zover ik mijn omgeving ken, weet ik wie ik ben. Daardoor hebben in alle eeuwen dichters iets over zichzelf gezegd wanneer ze hun omgeving beschreven. Dat zie je in het Hooglied van Salomo, in de gedichten van Hadewijch, in het werk van Slauerhoff – allemaal poëzie waar landschaps- en natuurbeschrijvingen een beeld geven van het onwaarneembare innerlijk. Aan die traditie neemt iedere beschrijving deel, of de schrijver daar nu naar streeft of niet.
In de essays in Nacht- en dagwerk (1998) geeft Reints plaatsbepalingen en ‘steevast [wordt] een ideëel tussengebied afgetast’, schreef Barber van de Pol in De Groene Amsterdammer. ‘Hij verkent de verschillen en overeenkomsten tussen wat je ziet en wat in je hoofd zit, tussen bewustzijn en onderbewuste, tussen het constateerbare en fictie, tussen poëzie en taal, tussen poëzie (moeder van de herinnering) en plan (die van de toekomst).’ Schrijvers die hij bespreekt zijn o.a. Nescio, Schierbeek, Faverey, Wallace Stevens, Constantijn Huygens.