De essays, vrijwel allemaal over de Nederlandstalige literatuur, zijn ‘stuk voor stuk pleidooien voor die kracht van het ongrijpbare, van niet gebonden, vrije taal’. De jury roemde Offermans’ ‘eruditie, heldere formuleringskracht en vooral de onverbloemde wil om de literatuur te houden tot dat feest van vrije uitdrukking – samengebracht in de beweeglijke eenheid die het ware essay kenmerkt’.
‘Radicalere schrijvers kiezen tegen het leven en voor de kunst. Maar omdat in dat leven de dienst steeds meer wordt uitgemaakt door “dode” instellingen, zijn zij toch degenen die in werkelijkheid voor het leven kiezen,’ schrijft Offermans in het openingsessay. Hij trekt ‘een nuchtere vore door het landschap van de literatuurgeschiedenis: hier wordt de maatschappelijke functie van de literatuur door de eeuwen heen bloot gelegd’, stelde de jury. Hij trekt de grens tussen object-gebonden, burgerlijke kunst en radicalere kunst die ernst maakt met haar eigen wezen. ‘Vanuit een sociologisch-filosofische visie, die wortelt in de kritische theorie van de Frankfurter Schule, observeert Offermans de ondergang van de taal als machtsvrije communicatievorm. Hier tegenover stelt hij de schrijver die de taal aan de wetten der maatschappelijke functionaliteit onttrekt en die kiest voor het “in het metafysische geankerde spel met woorden”, om met Van Ostaijen te spreken.’