Elk kunstwerk is zonder daarom uitdrukkelijk autobiografisch of zelf-expressief te zijn, het resultaat van een radicale identificatie van de kunstenaar, niet alleen met zijn werk, maar ook en vooral met de latere waarnemer van dat werk, die hij – hoe kan het ook anders – modelleert naar zichzelf.
‘Waardevolle leerstukken over leven, kunst en dood’ noemde de jury de twaalf essays in Een verlangen naar ontroostbaarheid (1993).
De Martelaere ‘beoefent de paradox en de omkering met verve, zoals alleen al uit de titel van haar bundel mag blijken. Een schrijver rijst in haar essays niet op als iemand die iets mee te delen heeft en daar zoveel mogelijk lezers mee wil amuseren, stichten, onderhouden of van de straat houden, maar als iemand die eigenlijk niets wil zeggen, maar wel aldoor de dwingende behoefte voelt om te spreken.’ Deze schrijver richt zich ‘niet per definitie tot een lezer, maar via een omweg misschien wel in de eerste plaats tot zichzelf, deze “praatzieke mysticus”.’